Gerry van der Linden, docente poëzie aan de
Amsterdamse Schrijversvakschool, publiceerde acht dichtbundels. Wat een geluk is haar negende. Het kaft
oogt vrolijk: auteursnaam en titel zijn verticaal geschikt, in art deco-achtig
lettertype. De achtergrond is zachtroze, de letters rood, oranje, blauw,
donkerblauw, groen, mauve.
Ondanks het speelse en kleurrijke van de
verpakking is de inhoud van Wat een
geluk intrigerend. Spontane,
eenvoudige gedichten wisselen af met verrassend vakkundige poëzie. De auteur
heeft haar gedichten in 4 cycli (van ongelijke lengte) ingedeeld: Agfa Clack bevat 6 gedichten, Altijd wonen 10 en Als ik
mensen zou opzoeken 9. De laatste cyclus, De handigheid van oordoppen, telt 22 gedichten.
Cyclus 1 bevat idyllische jeugdherinneringen.
Een zomerse tuin, kinderen in een plonsbadje, fietsen, een schommel. Een
gedicht over de winter, met als attributen: muts, oorwarmers, een besneeuwde
trui, een rafelige wollen jas. Gerry van der Linden doorbreekt de illusie met absurde
beelden:
de teil
is bijna vol
de lucht
plonst in de teilvader is een havik op de rand
(Zomer 1957)
en:
Ze pakt
de muts
kopt de
sneeuwin huis en gezelschap
oorwarmer in het slot
het tuinhek klikt
kom
hier! heb ik je gezegd
(Winter)
In cyclus 2 wil de dichteres, ondanks haar
gehechtheid aan familie en herinneringen, ontsnappen uit de cluster van de
kindertijd. Zij wil de wereld verkennen, een plekje vinden voor zichzelf:
nog zijn
er draden
overzichtelijk
vroegerweg was wat ik wilde weg
van hoe ze mijn naam noemden
zonder proeven wie er achter klonk
(Visser)
Dit proces
is een strijd:
Zij
heeft gevochten in het vooronder
(uitgemergelde
schoot van voorouders)vlot opgemerkt
hup! de oversprong gemaakt
[….]
ze heeft
gevochten
weet
niet meer waartegenzachte krachten duwen
de artillerie opzij.
(Badwater)
ik hoor hulpgeroep
dat ben ik
(La vie en rose)
Toch klinkt in deze 3de cyclus niet
het kind, maar de volwassen vrouw die haar leven stuurt en moedig incasseert.
Haar vader sterft, haar moeder zoekt nog steeds de vermiste broer. Maar zoon
Luan heeft dezelfde startklare mannenogen marmerkop als zijn vader.
In cyclus 4 waaiert het leven open. Diverse
thema’s volgen elkaar op: liefde en vriendschap, ontmoetingen, de natuur, de
zeedijk in Oostende, poëzie schrijven. In het laatste gedicht ironiseert Gerry
van der Linden het geluk. Daarbij is poëzie een knoop in de tong, een peuk op
de vensterbank, een kruisverhoor:
kijk!
poëzie
zitop een stoel aan een tafel onder een lamp
poëzie is een kruisverhoor.
(Wat een geluk)
De dichteres observeert en
registreert, wikt en weegt, schrapt en verdicht. Zij schrijft associatief en trefzeker.
Zij ervaart de onmacht tegenover de veranderende wereld en beseft dat
liefdesbanden fragiel zijn en efemeer. Gerry van de Linden schreef een ietwat
deconstructieve bundel, maar het uiteindelijke verhaal is levensecht en
authentiek.
Wat een geluk, Gerry van
der Linden, Uitgeverij Nieuw Amsterdam, Amsterdam 2012, ISBN 978 90 468 13225
(Nicole Van
Overstraeten)