Alles is herhaling

In de poëzie van Hans Dekkers (Venlo, 1954) voltrekt zich een schurend soort onthechting. Het begint al met de naam van zijn derde bundel: Lijkenbitter. Een gedurfde titel, die de lezer bepaald niet knus naar binnen noodt. Dekkers is dan ook niet uit op behagen, maar op bezweren. Het bezweren van machten, nachten, macabere optochten en van ‘de herhaling’. Een eenzame bezigheid die in het teken van verwijdering staat, niet van samenzang. Op Zen-achtige wijze beschouwt de dichter de werkelijkheid. En alles wat hij waarneemt en beschrijft kaatst terug. Hij kijkt in de nacht en is de nacht. Hij kijkt in een spiegel en is de spiegel.

(…) tot elke afbeelding verminkt wordt / in een daad van zelfontkennend bijten.

Ook het fenomeen van de echo is bruikbaar voor Dekkers’ onderzoek naar het grote losmaken. In de afdeling Meester Echo worden zintuiglijke waarnemingen en zelfs herinneringen ontleed en teruggebracht tot een kernovertuiging die absoluut is en volstrekt enkelvoudig: niets is nieuw, er is alleen herhaling. Zie de bokkige mastodont, / dubbelganger van zichzelf.  Het lijkt erop dat Dekkers de taal, zelfs de taal van de poëzie, tentoonstelt als een jammerlijk onmachtige herhaler:

Alles zal hem imiteren,  / nooit zal hij / zijn oorspronkelijkheid / te gelde maken.

Tsja… hier is weinig ruimte. Wat beweegt de dichter toch tot het varen van deze koers?

Hoog en bleek klimt mijn maan. / Schip van licht en dromen. Razernij / van rede en vernuft. (…) Drink dit nat tot op de ziel. / Dit is mijn bloed, mijn enig lichaam.

Het geheel van de bundel maakt niet echt duidelijk hoe de kaarten liggen. Is er aan de ene kant het zelfontkennend bijten, een gewaagde en intrigerende poëtische bodemprocedure. Aan de andere kant is er een exposé van eruditie en globetrotting. Het hieruit volgende ‘name droppen’ wordt wat veel. Te pas en te onpas duiken er exotische plaatsnamen en literatuurderigheden op. Een kleine greep (houdt u vast): het fort San Juan de Ulúa, de Caspudener See, Hohnstein, Bad Berka, Swanage, Mahabalipuram, café Tortoni, Borges, Lorca, Che, Lago di Iseo etcetera etcetera.

Dit functieloze gekoketteer maakt Lijkenbitter minder overtuigend. Het leidt af van de authentieke kern van ‘zelfontkennen’.

In de openingsreeks Drie Spiegels staat een van Dekkers’ minst opgesierde verzen. Er schemert iets van een paradoxale drijfveer door: de (vergeefse) begeerte naar een gewaarwording die niet alleen maar een herhaling is.

Alle eerste dingen zijn het mooist / Ik hef me op, ik wil alleen de lucht nog zien, / de spiegel die zichzelf wil bekijken en zich / daarmee teniet doet, mijn begeerte / wekt concentratiekampogen. / Groot springt de haas omhoog in zijn katapultval, / beziet zijn grillige spoor. / Niets raakt de eerste dingen. / De uitgeholde ogen richten hun blik / op een lege ruimte, een weerkaatsing, / helder als een snelle, witte vis. / Ik wil de schaamte afleggen, / klimmen in een boom vol gluiperds.

Lijkenbitter, Hans Dekkers, Uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2013, ISBN 978-90-284-2505-7

(Erick Kila)

Een smakelijk boek

Een waarlijk bijzonder mooi boek is Couperus Culinair – De lievelingsgerechten van Louis Couperus van José Buschman. Bart van den Tooren gaf het boek voorbeeldig vorm. Het is rijkelijk geïllustreerd, ook met foto’s van gerechten waar de auteur graag van smulde. Couperus was een zoetekauw. Levenslang bleef hij een voorkeur houden voor de keuken van het land waar hij zijn hart aan verloor, aan de Indische keuken. Hij hoefde later maar een Indische lekkernij te proeven om in één klap terug in zijn kindertijd te zijn, zoals bij het proeven van kwee kleplon: ‘ronde koekjes, wit van klapper als sneeuw, en beetje er in, druipend van Javaansche suiker.’
Hoewel Louis Couperus zelf niet kookte schreef hij graag en vaak over eten. Vaak liet hij zijn romanfiguren rijsttafelen, waarbij hij expliciet dengdeng, pisangrijst, roedjak, sambals en stroop soesoe vermeldde. In de tijd dat hij en zijn vrouw Elisabeth in Italië woonden sloop de Italiaanse keuken zijn werk binnen: macaronipastei met hanenkammen, levertjes en olijven, Asti-bowl met stukjes abrikoos en ijs. Hij was dan zelf wel geen keukenprins, hij wist wél wat lekker was.
Voor dit boek ploos José Buschman Couperus’ oeuvre na op gerechten waarvoor het recept te reconstrueren viel. Ook raadpleegde zij de kookboeken die zich ten huize Couperus bevonden. Zo had Elisabeth Couperus La Scienza in cucina e l’Arte de mangiar bene van Pellegrino Artusi (uit 1891, maar nog immer in druk!), Recepten van de Haagsche Kookschool van mejuffrouw A.C. Manden (1895) en Moderne Kookkunst van François Blom (1891) in de kast.

“Hoe rook de eeuw van Louis Couperus?” vraagt Buschman zich in haar inleiding af. “Welke geuren kon men in huis en op straat zoal opsnuiven tussen 1863, Couperus’ geboortejaar, en 1923, het jaar dat de beroemde schrijver overleed? Sinds een paar jaar is er niemand meer in leven die ons dat uit eigen ervaring kan vertellen […] over hoe het rook als de meubels in de boenwas stonden, het haar was gepommadeerd, de paarden voor de koets werden aangespannen, de gaslantaarns waren aangestoken en de inktpotjes op school opengingen. Er is echter één geur die nog altijd voortleeft: de heerlijke geur die hing in de keuken en de eetsalon van onze overgrootouders. Want we hoeven maar te koken volgens een recept van vroeger om ons meteen terug in die tijd te wanen.”

Buschman mag dat zeggen, want Couperus Culinair staat boordevol van de meest verfijnde recepten. Dit boek is aardig om te lezen en te bekijken, maar beslist ook om te gebrúiken. De recepten worden begeleid door toepasselijke citaten uit Couperus’ werk. Een culinair en literair festijn! De lezer gaat gegarandeerd aan de slag met (bijvoorbeeld) zwezerik met asperges, gefarceerde lomboks met garnalen, maccheroni alla Napoletana, bruschette con caviale of patrijs in gelei. Werkelijk een smakelijke aanrader! Zo, en nu even mijn lippen afvegen….

Couperus Culinair – De lievelingsgerechten van Louis Couperus, José Buschman, met een voorwoord van Johannes van Dam, Uitgeverij Bas Lubberhuizen, Amsterdam, 2013, ISBN 978 90 593 7337 2

(Bert Bevers)

De schaduw van de tijd

Als er tot voor kort slechts sporadisch dichteressen de interesse van uitgevers konden opwekken, is daar vandaag gelukkig een kentering in gekomen. Uitgeverij P boog zich over het manuscript van Rita Geys en vond dat het goed was. Van deze schrijfster verschenen enkele literaire vertalingen, de roman Allison… Allison… (1983), de novelle Anders (1984) en in 1991 de dichtbundel Een vinger in het oog.

De schaduw van de tijd huisvest 6 cycli met elk een afwisselend aantal verzen. In de poëzie van Geys wordt de lijn heel strak gehouden. Het is alsof de dichteres met zo weinig woorden als kan tot goede gedichten wil komen. Door deze vorm van ontvetting komen we tot poëzie die met haiku zou kunnen verbroederen. Eén samengestelde zin krijgt door verknippen de vorm van een gedicht. De auteur herwerkt vaste uitdrukkingen, gebruikt herhalingen, hanteert alliteraties en schept abstraherende metaforen als hulpmiddelen om de lezer te boeien. In haar werk beschrijft Rita Geys onder andere details uit de natuur als rotsen, woestijn en de witte roos. Weer anders zijn de gedichten waar vooral de leegte spreekt; het rustpunt, de anonimiteit, het verstilde bestaan. Deze dichteres is geboeid door de rust. Ze bewijst dat tijd alles inpalmt, niets of niemand kan eraan ontsnappen en de gevolgen moeten wij meedragen. Tijd ontneemt elke vorm van vrijheid. Rita Geys laat in haar poëzie de kalmte overheersen. Iemand anders zegt het op de binnenflap van de bundel zo: Met haar heldere en intrigerende thematiek wil Geys het onvatbare vatten, toch blijft de onzekerheid opdoemen uit de stilte. Verlatenheid en desolate beelden zinderen na.

Door een scheur
in de nacht
komt ochtend
aangelopen

en driemaal
kraait
de haan

de droom
van gisteren
is dood

hoe het
zover
kwam
is niet geweten

evenmin
geweten is
hoe zwart
gras groeit
na zonsondergang.

Er wordt amper gefluisterd, Rita Geys schuwt harde of stoute woorden. De sfeer in deze bundel is stijlvol somber. De vergankelijkheid overwint op het licht. De auteur bouwt haar gedichten op uit een simpel woordenpalet. Er lijkt zelfs gelet op het aantal lettergrepen in elke constructie. Zij verplicht zichzelf tot een keurslijf van weinig woorden op zoek naar essentie. Ze trekt haar poëtica open tot strofen waar afgeslankte versregels de resultante zijn. Ze gooit alle ballast overboord en puurt haar taal uit tot ze haar elixir bekomt. Elk woord, elke letter moet zijn plaats verdienen. Leestekens worden bij haar storende indringers. In deze leegte wordt het evenwicht gevonden tussen wat woorden zeggen en dan weer achter houden. In De schaduw van de tijd wordt alles fragiel gehouden. Wat het oog van de lezer ziet, is van belang. De vorm wordt een essentieel onderdeel. Deze bundel geeft de lezer de vrijheid van interpreteren. Om het kaf van het koren te scheiden, liet de auteur zich bijstaan door Bart Claerhout en Dirk Hanssens. Deze gedichten zijn vooral intimistische poëzie die weinig golven maken.

De schaduw van de tijd, Rita Geys, Uitgeverij P, Leuven, 2013, ISBN 978-94-91455-16-2

(Frank Decerf)

Haiku en Zilverwerk

De haikukern Antwerpen bestaat een kwarteeuw, en dat is op gepaste wijze gevierd met de jubileumbundel Zilverwerk. 25 jaar Haikukern Antwerpen vzw 1988 – 2013. Haikuschrijver en lid van de stuwgroep Ferre Denis is de samensteller van deze feesteditie.
Een haiku is een korte versvorm van Japanse oorsprong en telt drie rijmloze regels van opeenvolgend 5, 7 en 5 syllaben. Het zijn korte gedichten van bespiegelende aard of met een intense natuurervaring als kern. Dat is althans wat de dikke Van Dale en bijvoorbeeld C. Buddingh’s Lexicon der poëzie (1978, 3de druk) hierover zeggen, want Ferre Denis zélf noteert in zijn recensie van essays over haiku; Hink-stap-sprong van Mark Meekers (de tekst hiervan is in 2013 verschenen in deze recensiereeks, De VVL-Boekhouding): Ik meen dat er geen formule bestaat om de kern van haiku weer te geven.
Inhoudelijk kun je haiku dus, net als de ‘reguliere poëzie’, nergens op vastpinnen. Blijft over: de vorm. Een haikudichter gaat erg compact te werk  en schrijft een tekst van vijf, zeven en vijf lettergrepen, waarin alles vervat is. Alles. Denis raakt in zijn bespreking van Mark Meekers’ essays de kern van haiku: Als je elke formulering als een facet van haiku beschouwt en die dan samenbrengt tot een geheel dan kan je spreken van een briljant die schittert en benadert men haiku. (Denis geeft, anders dan Van Dale, het woord haiku geen lidwoord en geen meervoud. Het is: het fenomeen haiku.)
Zilverwerk is een jubileumboek, een overzichtsbundel, een beknopte bloemlezing van Antwerpse haikudichters, een activiteitenverslag. De haikukern Antwerpen is een erg actieve groep, die op 25 jaar tijd zeventig haikubundels uitgaf. Ferre Denis is met Zilverwerk bijzonder volledig en probeert in deze jubileumuitgave een overzicht van de ‘boekhouding’ van de haikuvereniging weer te geven. In een Woord vooraf schrijft hij waarvoor de Antwerpse haikukern staat. Dan volgt een korte correspondentie die toelichting geeft bij de keuze van de titel van deze overzichtsbundel: Zilverwerk. Een hele reeks pagina’s wordt dan besteed aan de lijst van leden met elk een haiku uit hun eerste inzending, aan de volledige fondslijst (69 uitgaven én een wedstrijdbundel) en een overzicht van haikuwedstrijden en hun laureaten. Ook alle activiteiten van 1988 tot heden worden opgesomd. Het boekje sluit af met (alweer) lijsten  met namen van sponsors, mecenassen en van mensen (dichters?) die om een of andere reden gelukwensen verdienen.
Artistiek gezien is het hoofdstuk Bloemlezing 2010-2013, waarin een aantal leden (en niet-leden) telkens 2 pagina’s haiku publiceert, het interessantst. Er staan ‘briljanten’ in Zilverwerk. Een voorbeeld van Werther Quartier (†): Op een rozenknop, / reikend naar een zonnestraal, / een donderbeestje. (p. 91)
Opvallend is wel dat in de bloemlezing ook een andere korte Japanse versvorm is binnengeslopen: de tanka. Maar in het activiteitenoverzicht kan ik lezen dat sedert 2012 ook een tankadag wordt georganiseerd. Het fenomeen tanka maakt dus deel uit van de belangstelling en de poëziewereld van de haikukern Antwerpen.

Zilverwerk. 25 jaar Haikukern vzw 1988 – 2013. Samenstelling: Ferre Denis, 2013, ISBN: 978-90-75714-63-0

(Philippe Cailliau)

Van twee kanten bekeken

Bij de bespreking van de bundel Voelbaar nachtblauw, verschenen in 2003, van de Torhoutse dichter Marcel Vanslembrouck en het essay dat  Christiaan Germonpré over deze auteur had gepubliceerd onder de titel Ik maak van mijn aanwezigheid een spiegelbeeld, (uitgegeven als VWS-Cahier nummer 218) noteerde ik in het tijdschrift Portulaan dat het bij deze dichter draait om beweging versus verstarring, openheid tegenover geslotenheid. Vanslembrouck breekt zijn vrij introverte, hermetische of contemplatieve wereld open in het gedicht waarvoor hij bouwstenen en materialen aansleept, gereedschap zodat het geschrevene iets weg heeft van een atelier, een smidse om de taal te vormen en een constructie op te bouwen. De zinnen zijn aan mekaar gelast en de beelden ingepast, alsof waterpas en meetlat werden aangewend. De auteur kan zijn technische opleiding en achtergrond niet wegcijferen; hij gebruikt die elementen terecht. Hij is immers ook beeldend kunstenaar.

In de recente bundel Buitenshuid die zorgvuldig werd uitgegeven en van collages  is voorzien van de hand van de auteur zelf, staan de gedichten telkens zes maal twee regels, in het teken van het dubbelbeeld: het ik en de weerspiegeling, een tweede ik dat het evenbeeld observeert. Voorin staat een citaat van Borges in verband met het door hem vaak gebruikte spiegelbeeld, soms als een breuklijn tussen droom en werkelijkheid. Het spiegelbeeld dat dankzij ons bestaat, dat ons vergezelt, dat / gebaart en weggaat, maar altijd opdraaft zodra/ we ernaar zoeken. Dat vat de bundel in zekere zin goed samen, de dichter die zichzelf zoekt in de spiegel. Een dergelijke ontmoeting kan ook via het glas van de voordeur, zoals in het gedicht Thuiskomst in een glazen deur: Waar ik stilweg en welbemind thuiskom / met mijn uit de dag gescheurd lichaam // wacht mij de doorkijk van een glazen deur. / Te hard aangetikt door aangeknipt licht / grijp ik naast de zekerheid / dat alles op zijn plaats te vinden is. // Bijna melkwit neuzen mijn evenbeeld en ik / naar elkaars verscheidenheid. Een van ons hangt // al het nagelaten buiten / als een vergeten mantel aan de haak. // Wie heult met de noodzaak te bewaren / schrijft alle waas op in het boek van de nacht.

Het spiegelbeeld gaat de ik als het ware uit de weg, ontvlucht de werkelijkheid. Wie is wie? om speurneuzen te snel af te zijn / wissel ik elk ogenblik van onzichtbaarheid. / Met mijn sluwste schaduw omsluip ik / elke lichtbron die mij wil vatten. / Tot slot steel ik een van mijn overige personages, / een die straks weer van mij ontvreemdt. Zelfs aan tafel wordt de dichter, of de ik van deze poëzie, door een spiegelbeeld vergezeld. Licht speelt een belangrijke rol, licht dat openbaart maar tevens omhult en verhult. Het blijft een schimmenspel, een dubbele wereld, zoals in het gedicht Tweelingbroer: Niet onwrikbaar bewezen, maar een spiegel / is de oorsprong van mijn stomme tweelingbroer.

Buitenshuid, Marcel Vanslembrouck, Uitgeverij Koen Gevaert, 2013, ISBN 978-94-9000-401-9

(Guy van Hoof)

Tederheid en andere beloften

In zijn zevende dichtbundel, Tederheid en andere beloften, publiceert Hans Claus 20 fascinerende gedichten over het gevangenisleven. Het boekje is geïllustreerd met 15 boevenkoppen links en rechts van de gedichten. Hans Claus is behalve dichter en kunstschilder ook directeur van de gevangenis van Oudenaarde.
De dichter neemt ons in deze bundel mee naar de donkere krochten van de criminaliteit, een circuit badend in een sfeer van besmuikt taboe en omringd door de vooroordelen van de zogenaamde ‘normale’ wereld. De bundel is ingedeeld in 2 hoofdstukken. In deel 1 voert  de dichter 15 gevangenen op. Om de anonimiteit te waarborgen prijkt boven elk gedicht een fictief celnummer: 000, 001, 002...  In deel 2 (celnummers 100, 101, 102) maken we kennis met situaties waar de gedetineerden wakker van liggen: de in vrijheidsstelling, werk vinden, rapportage en dergelijke.
Een medegevangene spreekt zich in een soort monoloog uit over zijn kompanen. Elke mededeling begint met de woorden hij die. De duiding is kameraadschappelijk, samenzweerderig. Bijwijlen ook schrijnend, met een hartverscheurend (poëtisch) mededogen:  hij die zich liet pakken / met een grote lading I-phones / nagemaakt in China / de moderne struikrover / met het minuscuul verstand / die naast mij woont / we delen dezelfde schakeling /... hij die mij inzeept in de regen / voor wie ik al mijn ogen sluit / bij wie ik wegzink in een vals verleden / hij die mijn dagen sluit.
Een aantal typetjes passeert zo de revue: hij, de man van achtendertig / die zijn vrouw bedroog /... haar sloeg /; hij die zijn mooie bruine handen / drie keer wast voor elke maaltijd / en na elke deal/ ; hij die niet buiten mag / die plannen maakt / om de arme klasse te bevrijden /; hij die ... kaarsen aansteekt om de goden te misleiden / die cheffen dient met duizend en één dingen / hij die zijn huis vond hier / de ersatz van het universum /…hem groet ik elke morgen / voor een pakje boter / geef ik hem drie zwoele blikken / en een pakje shit, in de draai / van de trap naar onder / die buiten toezicht zit/. Gedicht 102, Cachot, is een schreeuw om menselijke waardigheid: Ik ben geen hond. /  Ik blijf mezelf vertellen / ‘ik ben geen hond.’
Hans Claus heeft een groot inlevingsvermogen. Hij kruipt in de huid van gedetineerden, legt een verpletterende getuigenis af. Gevangenen zijn mensen: zij werken, slapen, eten, dromen, hebben nood aan liefde, net als wij. Maar altijd is daar de vervreemding, de interne wet van de gevangenis, de triviale hiërarchie, de vernedering, de zwakheid, de zinloosheid. De hypocrisie van de overheid en van de buitenwereld.
De gedichten  in deze bundel dragen duidelijk de eigenzinnige signatuur van Hans Claus. De teneur is tegelijk teder, hoekig en onbeschaamd. Desondanks is Tederheid en andere beloften misschien de welwillendste, meest delicate bundel van de dichter Hans Claus.

Tederheid & andere beloften, Hans Claus, Uitgeverij P, 2013, ISBN 9789491455216

(Nicole Van Overstraeten)

Over de hyperhaiku van Nanne Nauta

In deze fraai uitgegeven bundel lezen wij:

1.13.1 weinig

dit boek is gemaakt
voor weinig lezers, wie hier
nog leest lijkt wel gek

Deze tekst staat op bladzijde 72. De bundel telt 76 bladzijden. Voor wie het systeem HTML niet kent, geeft deze bundel een gevoel van wanorde. Het veelvuldig herhalen van teksten komt slordig over, maar het heeft schijnbaar te maken met het systeem. Helaas stoort het geweldig voor de lezer die zich bedrogen voelt om alweer dezelfde tekst tegen te komen.
Wie zal zeggen wat poëzie is? Even moeilijk kan men precies zeggen wat haiku is. Algemeen wordt aangenomen dat haiku te maken heeft met de natuur. Het is een woordneerslag van een verrassing, verwondering, flitservaring die van de natuur vertrekt. Van uit deze opvatting vertrekkend vind ik weinig of geen echte haiku’s in de bundel.
De auteur heeft zich netjes aan de vorm van 5-7-5 lettergrepen gehouden. Helaas is de vorm niet het belangrijkste in haikupoëzie. De inhoud primeert op de vorm. Zo gebruikt men in de hele wereld de twee vormen: de klassieke en de vrije vorm.
Klassieke vorm: 5-7-5 lettergrepen, verdeeld over drie regels. Maar men mag de tekst geen geweld aandoen: geen lettergrepen extra bijschrijven of weglaten om aan dat schema te geraken. De vrije vorm telt ongeveer 17 lettergrepen, verdeeld over drie regels, meestal is de middelste regel het langst.
In deze bundel van Nanne Nauta vinden we geen klassieke haiku, ook geen haiku in vrije vorm.
De auteur heeft heel wat teksten in de klassieke haiku-vorm gegoten en noemt het hyper haiku’s. Het is zijn goed recht. Er bestaat immers geen wet van Meden en Perzen over haiku. De bundel zal succes kennen bij diegenen die willen experimenteren met haikupoëzie. 

1.1.4 het

het is een lidwoord
is een woord voor een naamwoord
het duidt het geslacht

Mij ontgaat de verrassing, de verwondering. Ik mis hier de vonk die ‘echte’ haikupoëzie bevat.  Ik lees hier meer een deeltje uit de Nederlandse Spraakkunst. Maar in hoeverre kan en mag haiku niet verruimend worden opgevat? In hoeverre mag men met haiku experimenteren? Het is aan de lezers om uit te maken of het goede poëzie is of niet. Slechts dat argument mag meespelen in de experimentele vorm van haiku. 
In zijn nawoord vraagt de auteur zich af of niet ieder woord zijn eigen haiku heeft. Dit leidt mijns inziens onvermijdelijk naar polemieken. In een opwelling schreef ik onderstaande variant op het woordje het

het

is een voornaamwoord
vervangt zelfstandig naamwoord
duidt de persoon aan

Zo kan men over ieder woord in de Nederlandse taal wel verschillende teksten schrijven die allemaal juist en goed zijn. Maar is het poëzie? Is het haikupoëzie? Toch weet de auteur de lezer soms te raken:

1.1.1

en voor mensen met
psychiatrische klachten
is er de wensput

Haikupoëzie is eigenlijk zo complex dat het aan de lezer toekomt om te oordelen. 

Hyper haiku’s, Nanne Nauta, Uitgeverij De Contrabas, Utrecht, 2013, ISBN 978-90-79432-79-0

(Ferre Denis)

Het vertrek van Maeterlinck

Michaël Vandebril  is als stedelijk coördinator van Antwerpen Boekenstad, de man die mee Antwerpen aan de Unesco-titel hielp van World Book Capital 2004.
Het vertrek van Maeterlinck is zijn debuutbundel, die meteen genomineerd werd voor de C. Buddingh’-prijs 2012 en bekroond werd met de debuutprijs Herman De Coninck 2013. Bovendien werd deze bundel origineel uitgegeven in beide landstalen. De Franse vertalingen zijn van de hand van Jan H. Mysjkin en Pierre Gallissaires. Voeg daarbij dat enige gedichten in de bundel collectief zijn geschreven met collegadichters, waaronder Jacques Roubaud, Vincent Tholomé en Doina Ioanid. Redenen genoeg dus om deze debuutbundel op zijn minst gezegd merkwaardig te noemen.
In het voorwoord wordt gesteld dat er geen kaart voorhanden is, die je op weg helpt bij de lezing. Indien dat betekent dat je kris kras door deze gedichten kunt dwalen, dat je elk gedicht op zich kan lezen en savoureren, dat elk gedicht een stand alone is, af is, en als het ware naar zichzelf verwijst en geduid wordt door de titel, dan klopt dat.
Elk gedicht is ontstaan uit een aanleiding, die de dichter overigens nauwgezet documenteert in het aanhangsel. Meerdere gedichten bevatten fragmenten uit geschriften van andere schrijvers. In die zin leunt Vandebril aan bij de post-modernistische trend van het citatie samplen om daardoor nieuwe contextuele betekenissen te creëren.
Maar er is meer aan de hand en dat maakt deze bundel zo intrigerend. Je kan met name deze bundel lezen als één groot gedicht. Vergeet de titels boven de verzen en lees door. Je merkt dan dat er zich al lezende wel degelijk een weg ontvouwt. Hier spreekt een dichter, die vertrekt (met Maeterlinck?) en op weg gaat: …ik sta op nu / loop over / daken spreken tot iedereen die horen wil je krijgt je plaats terug / in de lente overlopend in het volgende gedicht: in deze regels huizen wolkenkrabbers brede heupen / geroosterd vlees / een rozentuin zo is het niet ik word verwacht mijn huid / staat in brand ik kleur…
Er spreekt onbetwistbaar nostalgie uit deze verzen: heimwee naar het verlorene en de pijn voor het onbereikbare: dat wat voorbij is maar niet beleefd en dat wat nog moet komen en onbestemd is. Proust is nabij in deze verzen en al lezend bewandel je met Le Grand Meaulnes onbestemde landschappen. En duurzaam zaad is licht en wordt door de wind meegedragen / nu de pijnbomen / huilen trekt de aarde haar gesteente in ik wil zijn zoals mijn vader…
Dit is poëzie die zich inschrijft in de grote traditie van de romantici maar dan in een trefzekere taal zonder franje, ondersteund door een volgehouden ritme, dat drijft op het enjambement en het ontbreken van leestekens. De systematische grafische vormgeving en verzenstructuur onderstrepen daarenboven de eenheid van inhoud en vorm. Een zeer terecht bekroond debuut, warm menselijke poëzie in deze helaas wat koude literaire tijden.      

Het vertrek van Materlinck, Michaël Vandebril, Bezige Bij, Antwerpen, 2013, ISBN 978 90 8542 488 8

(Richard Foqué)

Paul Cox: Ik zweeg daarover

Het lijkt wel een bekentenis, maar als aantrekkelijke titel kan dit tellen en om poëziebundels te verkopen mag er ook over de marketingstrategieën nagedacht worden. Deze keer brengt de dichter Cox ons vier cycli. Elk deel van de bundel laat hij voorafgaan door één van zijn eigen tekeningen en een aforisme; filosofische doordenkertjes als opwarmer alvorens in zijn poëzie onder te duiken. Paul Cox is naast auteur ook beeldhouwer.

De literaire output van Cox karakteriseert zich door een heel breed palet aan onderwerpen. Hij is niet bang om die verscheidenheid via zijn pen te verwerken. Rijke poëtische gemoedstoestanden zijn de resultante van die arbeid. Overheersend is het duale gevoel van acceptatie. De dichter stelt geen eisen meer, hij vertraagt zijn levenskoers en maakt een begin van eindbalans op. Evenwicht is nu present, stabiliteit dicteert. De dichter realiseert zich van wat voorbij ging en ziet dat het goed was. Het ouder worden bracht maturiteit. Dichter Cox stelt zich in deze bundel bloot. Een voorbeeld is:

Bijvoorbeeld

In pakweg honderd jaren tijd
heb ik redelijk luidop geleefd
en me verwonderd om wat ik
zag en tegenkwam op weg naar
overal en nergens heen.

Ik sta bijvoorbeeld stil bij
onschuld die nog niet verloren
is geraakt, bij helende gesprekken
met scheef gegroeide boeren
over hoe leeftijd stilaan de
toekomst overneemt en hoe
ik het niet laten kan ongemerkt
grenzen te verleggen naar waar
niemand ze nog vindt.

In pakweg honderd jaren tijd
onderwierp ik me, ik geef het
toe, meer aan de studie van
liefde en vertedering dan aan
de zoektocht naar het gouden
kalf, waardoor ik vandaag nog

meer dan vroeger diep slapeloos
kan raken van hoe geheimen
me omringen en sprekend op
mezelf beginnen te lijken.
Bijvoorbeeld.

In Ik zweeg erover opent Cox zijn mond. Hij deelt zijn persoonlijkheid met de lezer; what you see is what you get. Het worden op die manier opmerkelijke bekentenissen. Een eerlijke retrospectieve van voorbije handelingen en inzichten. Daar waar de poëzie van Paul Cox aanleunt bij de reële wereld, lijken zijn illustrerende tekeningen zich in een nog te veroveren Utopia terug te trekken. Daartussen zoekt de auteur zijn plaats op als schrijver en kunstenaar. Zijn radeloosheid is in die queeste ondertussen getemperd. Zijn taal is niet hoogdravend, blijft met de voeten in de straat en oefent enkel met eerlijke woorden. Cox is als dichter vooral een mens die het volk erkent als waardevolle medestander. Hij opent zijn literair huis voor ieder en elkeen en reikt hen de hand. Respectvol en met de kracht van zijn ambacht.

In deze gedichten wil de auteur zijn levenssprint afremmen en de ultieme langzaamheid promoten. Nostalgische terugflitsen en liefdesgedichten dekken zich met de mantel van tederheid, zonder het gif van de zoetigheid mee te lepelen. Ook de problemen in de communicatie tussen enkelingen ontziet de auteur niet. Ik ben blij dat Paul Cox met deze bundel zeker niet heeft gezwegen.

Ik zweeg daarover, Paul Cox, Uitgeverij Het Moment, Merendree, 2012, ISBN 978-90-8085-019-4

(Frank Decerf)

Ooggetuigen

Ooggetuigen is een kunstboek met commentaren bij schilderijen. De samenwerking tussen de Vlaamse Jef Blancke (kunstschilder) en de Nederlandse Martha Heesen (schrijfster) resulteerde in een prachtuitgave van uitgeverij P, met een dertigtal teksten en ongeveer eenzelfde aantal afbeeldingen.
Na een bezoek aan het atelier van de kunstschilder verzon de schrijfster een feuilleton, waarbij de personages op de doeken tot leven komen. Maar in eerste instantie vallen toch vooral de schilderijen op: griezelig-grappige portretten van individuen, families, vrienden. Het lijken wel taferelen uit een zonderling dorp, waarbij mensen op zondag samenkomen om ooggetuige te zijn van een nog geheimzinniger feest. De dames mooi uitgedost, met leuke hoedjes. De heren poseren krachtig, drinken een biertje, laten zich portretteren met een huisdier. Een in het wit geklede dame speelt cello, een oudere dame poseert onder opvliegende ballonnen.
De schrijfster laat haar personages vertellen. We maken kennis met 5 zussen (Kaat, Eugénie, Edwige, Sofie, Marie) en hun broer, de kunstschilder. Volgens de buren is de oudste wat vreemd, de tweede is de bazigste en de twee volgende zijn praktisch. Marie, de jongste, is ijdel. Zij is de muze en het geliefkoosd model van Broer. Broer introduceert een vriendin, die nog zwanger blijkt te zijn ook. Het kind wordt in de kost gedaan bij de Ursulinen. De jonge vrouw ontvlucht het huis en ook Marie is verdwenen. Marie wil nooit meer poseren: Niet een van mijn geheimen meer in rauwe potloodvegen, nooit meer mijn vel in varkensrood op doek. Andere personages vallen het verhaal (of liever: het schildersatelier) binnen. Martha Heesen laat hen in pittige directe rede hun versie van de feiten geven: de tantes, de ouders, de heerooms, een vriend van Marie, Katusha de meid, twee pleegzussen… De ballonnetjesvrouw wil poseren voor Broer: Oud, wat oud? U bent niet oud, ik wed dat uw huid nog van fluweel is en dat u staand met opgeheven armen… zo goed als Venus bent.
Op bladzijde 43 opent een verrassende scene, met Broer in gewaagde pose (met open badjas!), een reeks erotische schilderijen. Naakte lichamen in scabreuze houdingen beelden taferelen uit die het daglicht eigenlijk niet gedogen. Jef Blancke schildert sterk en lijfelijk; Martha Heesens grappige commentaren (van bezoekers op de vernissage) milderen de obscene teneur: O, Fie, ik ben het volstrekt niet met je eens, het is het impulsieve, het dansen van de lijnen, het zweven van het licht… . En: Maar ik wil alles zien! Ik wil het volle pond. Het gaat erom de geest open te stellen en niet te blijven hangen in weeë romantiek. Weet je, je moet beseffen dat de man….
Jef Blancke is waarlijk een uitmuntend schilder. Zijn werken zijn expressief en bekoren door hun coloriet: bruinen, grijzen, rood en zachtgroen. Deze uitgesproken aardetinten creëren een bijzondere atmosfeer. Martha Heesens schalkse commentaren, aanvankelijk lijkend op roddel, monden uit in verrukkelijk menselijke esbattementen. In Ooggetuigen ontmoeten schilder en model, schrijfster en personages elkaar in een ravissant kunstevenement.

Ooggetuigen, Jef Blancke  & Martha Heesen, Uitgeverij P, 2013, ISBN 978-94-91455-17-9

(Nicole Van Overstraeten)

Voorlopig subtotaal van Job Degenaar

In de lijvige dichtbundel Handkussen van de tijd brengt Job Degenaar een ruime keuze uit 35 jaar poëzie. Hij grasduint daarbij uitvoerig uit zijn eerste zeven dichtbundels. Aanvankelijk ontpopt de dichter zich als een waarnemer die wat hij bemerkt op een originele en poëtische wijze tracht te verwoorden zoals in het gedicht Bij losgeslagen zeewier uit zijn eerste bundel Bericht voor gelovigen uit 1976. Het taalgebruik is eenvoudig en er volgen enkele nostalgische herinneringen, die wel raak geformuleerd zijn, zoals in Huis aan de Dubbeldamse Jaslaan.
Vanaf zijn vierde dichtbundel De helderheid van morgens (1992) graaft de dichter dieper in de taal. In de eerste cyclus Tussen de oevers van het niets wordt het verloop van een jaar geëvoceerd. De volgende cyclus, Scheidslijnen, behandelt werkelijk het relaas van een scheiding. De liefde is voorbij, maar wat er rest zijn mooi verwoorde herinneringen.
Gevoelens verdwijnen. Poëzie blijft. De cyclus Besloten vergezichten (mooie titel) is helemaal anders en bevat een aantal reisgedichten, die gaan van Vlaanderen tot zelfs in de Sahara, maar steeds slaagt de dichter er in zowel kleine details te vermelden als vindingrijke vergelijkingen te maken.
De vijfde dichtbundel Van de arena en het lastdier (1995) is vertegenwoordigd met een aantal losse gedichten, die voor een groot deel aan plaatsen zijn verbonden, zoals Texel, Praag en Sarajevo. Maar ook staat er een paard, is er een winterschilder en zelfs een peepshowmeisje wordt keurig omgetoverd tot een gedicht. Herinneringen doemen dan weer op, over het jongensinternaat tijdens de jaren zestig, of over zijn vader in het ziekenhuis.
Uit de zesde bundeling Dus dit is zomer (1998) werden 32 losse gedichten opgenomen. Het zijn opnieuw momentopnamen van een waarneming, soms getint met ironie, dan weer met nostalgie. De dichter mijmert graag: Hij is zo’n zomerdromer. Eppie Dam schreef ooit Alles wat Degenaar treft, verandert onvermijdelijk in poëzie. En dat heeft hij ook in Huisbroei (2003) bewezen. Of het nu over tienermeisjes gaat, een oud paar, of een oud lief, telkens worden zij raak gevat in woorden. Ook De kunst van het dichten wordt ons bijgebracht en dat als volgt: Ik geloof in het paardebloempluisje / waaraan je je vertilt als jet het vangen wil // en dat je in een zucht wegblaast / zodra het je verveelt // Dat zoveel ruimte aan je laat / dat het er bijna niet is als het er is // maar dat met fijne weerhaakjes / toch de aarde aan zich bindt.
In de cyclus Het wit waarheen ze terug zal keren wordt zelfs aftakeling en naderende dood verfijnd omgezet in aangrijpende poëzie. De afdeling Ongebundeld bevat verspreide gedichten, geschreven in dezelfde eenvoudige, maar toch steeds verrassende stijl waardoor Degenaar bewijst dat voor hem poëzie het vastleggen is van dat wat voor hem betekenis heeft. J’écris, donc je suis. Deze instelling levert voorlopig een mooi subtotaal van de memoires van een charmevol dichter.

Handkussen van de tijd, Job Degenaar, Uitgeverij Liverse, Dordrecht, 2012, ISBN 978 94 91034 06 0

(Tony Rombouts)

Tot het bestaat

Deze nieuwe bundel van Paul Rigolle werd uitgegeven naar aanleiding van Gedichtendag 2013. Op het eerste gezicht is het inhoudelijk een wat hybride werkstuk, een verzameling van zes op zichzelf staande korte cycli van gedichten, geschreven naar aanleiding van indrukken, die de dichter op één of andere wijze hebben geïnspireerd. Zo is er de cyclus De Galerij, die reflecteert over het werk en de persoon van een aantal idolen, die indruk hebben gemaakt. Het zijn andere dichters zoals Borges, Gezelle, Lucebert, Pessoa en Vroman, maar ook Dylan, Clapton, Coltrane. De cyclus Ver weg in Europa bevat dan weer poëtische indrukken bij diverse plaatsen in Europa van Portugal over Italië, Frankrijk, Duitsland, Ierland naar  de eigen Noordzee. In de cyclus Portret van de dichter als coureur is fietsen de metafoor  voor de voortstuwende kracht, die ons doet leven en liefhebben: Joel en duw ons voort, / kijk naar ons zolang het nog kan want fietsen / is behagen en louter liefde kan ons vleugels geven.

Bij nadere lezing evenwel, ontdek je langzaam hoe die diverse cycli in elkaar glijden en één poëtisch geheel gaan vormen. De sleutel daartoe is de laatste cyclus Noveen en de drie afsluitende gedichten Tot het bestaat, waarbij de eerste cyclus Hooglied eigenlijk reeds de toon heeft gezet.

Rigolle bouwt in deze bundel zijn poëtica verder uit. Hij refereert daarbij naar zijn iconen, plaatsen, passies maar ook naar simpele dingen, waaraan hij als schrijver schatplichtig is. Hij zoekt daarbij naar zijn eigen identiteit, zijn plaats in de wereld en tussen zijn geliefden: Alsof je droomt van iets / dat geen toekomst heeft en toch bestaat./ Alsof je zeggen wilt: vraag niet naar wie / of wat ik ben, noch waar ik kom. Personen en plaatsen zijn eigenlijk maar aanleidingen voor die zoektocht zoals in Borges: Al het goede is van niemand / en dat is waarom het ons in boeken / toebehoort die niemand schrijft., of in Rimini: Dagen lang al liefste, leven we languit / in de liefde. Ik ben geen ander meer / en jij blijft enkel nog jezelf…

In de laatste cyclus maakt de dichter de balans op, concludeert. Het zijn verzen van ongewone zeggingskracht en directheid, gedragen door een volgehouden ritme en taalbeheersing: Wat in ons weegt en wat ons lichter maakt: is wat je zoekt. Wat je verzwijgt als je spreekt… Het is wat overblijft als je alles losgelaten hebt. In het laatste vers, vindt de dichter zijn bestemming: Altijd is en blijft het, altijd zal het / knokken zijn in de ring van de taal. / Tot het bestaat.

Deze poëzie ontleent haar kracht aan een sober en afgemeten taalgebruik, geen hermetische metaforen of moeilijke structuren. Elk woord staat waar het moet staan en draagt feilloos bij tot betekenis, vorm en ritme van het geheel. Voor de dichter Rigolle geldt -Descartes parafraserend- “Ik kan het schrijven, dus het bestaat.”       

Tot het bestaat, Paul Rigolle, Uitgeverij C. De Vries-Brouwers, Antwerpen-Rotterdam, 2013, ISBN 978 90 5927 300 9

(Richard Foqué)

De rechte rivier van de sterren

Recent overleed dichter en essayist Hans Groenewegen. Met het in juni verschenen blijven & verreizen neemt hij bepaald niet dunnetjes afscheid. Het was zijn bedoeling om de periode van één jaar in dagelijkse gedichten vast te leggen. De flaptekst maakt ook gewag van comments bij eigen gedichten. Een CD-ROM bij de bundel bevat comments van andere dichters. Commentaren dus (gebruik Nederlandse waar, dan helpen wij elkaar) op Groenewegens teksten. Een niet zeer heldere onderneming. Veel is gedaan om de aandacht af te leiden van de integere poëtische kern. Al is het alleen maar omdat die her en der over de 110 bladzijden verspreid is. Anders gezegd: je moet hengelen naar gedichten die werkelijk de moeite waard zijn.

Ergerlijk zijn de gekunsteldheden en afzeikertjes in deze tijdreis. Het niet gebruiken van hoofdletters bijvoorbeeld. Joost mag weten waarom. En de vrijelijk rondgestrooide typografische kunstzinnigheden: misplaatsingen die soms iets hebben van een tatoeage op een brave madam.

In uitgebreide commentaarachtige notities wordt hier en daar een groep of literator afgezeken. Neem de ironiserende ‘registratie’ van De rode kamer, een tv-programma waarin doorsnee Nederlanders de confrontatie aangaan met trauma’s, angsten en ander psychologisch ongerief. Tsja… dat wordt toch even lachen om die simpele medemens. Gerrit Komrij krijgt in een ander commentaar een schop onder zijn hol. Waarom wordt niet duidelijk (rekeningetje vereffenen?).

Wie onder de als titel gehanteerde data, tijdstippen, lichaamstemperaturen en treintrajecten speurt naar onopgetuigde poëzie wordt uiteindelijk wel beloond.

die er niets in ziet, laat het op zich afkomen / er is geen tijd meer om vertrouwen te laten groeien (…) De dichter ziet in het begin van zijn ‘jaarverslag’ de bui al hangen. Maar toch moet je door veel heen voor zich iets aandient dat raakt. eindelijk de vrije ruimte in de schedel aangesneden / dat is de uitgestrekte bocht / dat is de vochtige weide / dat is lucht van zee, dat is golven. Een gewaarwording die helaas niet structureel doorwerkt in wat volgt. Groenewegen is op zijn best als hij iets gewoons waarneemt en dit terloops en zonder opsmuk filosofisch bezielt. als de avond onzinnig prachtig is / waarvoor is hij prachtig / de avond / voor wie is hij prachtig? / de avond en de rechte rivier van de sterren / die koud voorbijgaat Als de dichter zich niet aan het componeren van een groots geheel zet, maar de lezer alleen maar vluchtig wenkt, krijgt hij veel voor elkaar. kom mee van het bospad / om door het loofbos te lopen / laat het maanlicht maar liggen / ik verzamel herfstblad / in elk jaargetij dat ik krijg. In een te Joubert geschreven gedicht krijgt de benarde fysieke situatie van de doodzieke Groenewegen pregnant gestalte. hier is het fijn / stof – vergeet mijn kort / van stofheid, humor / mijn sterkste zijde / niet meer – dor / fluweel op mijn slijm / vliezen koolstof / plaveit mijn long (…)

blijven & verreizen, Hans Groenewegen, Uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2013, ISBN 978-90-284-2560-6

(Erick Kila)

De Vos' naamvallen in het onbekende

De poëzie van De Vos is steeds sterk maatschappelijk geëngageerd. In deze nieuwe bundel verpersoonlijkt de dichter zich hiermee bijzonder sterk. In haar voortreffelijk voorwoord stelt Lucienne Stassaert het heel treffend: Ik heb zelden poëzie in handen gekregen waarin de tweespalt van de eenling zo intens wordt verbonden met een gevoel van niets ontziende solidariteit.
Frank De Vos is een strijdende eenling, maar in die strijd wordt dat ik het wij.  De eerste cyclus – reeds in de titel – Solitaire samenlevingsmodellen wordt die schijnbare tegenstelling uitgediept: Wij zijn ons samenleven, een maalstroom wisselvalligheden, met name solitair… en verder Ik ben niet wij, veelvuldige massa. Elk vers ademt deze paradox: de dichter, die onderdeel is, wil zijn, zich niet wil confirmeren, maar als individu, solitair en solidair, het verschil wil maken. Dit is de queeste van Frank De Vos. Ze ‘ontheemt’ hem en wat rest zijn de naamvallen, de poëzie, die hem onderkomen geeft, een uitvalsbasis voor zijn zoektocht: Wij zijn ons verzaken aan een verleden, wij vergeten niet. Het permanent wisselen van het ‘ik’ en het ‘wij-standpunt doorheen deze cyclus verhoogt de prangende zeggingskracht van het moeilijk zegbare. Je voelt de worsteling van de dichter: het zichzelf zijn met de ander en toch zichzelf blijven, een eenzame haast onmogelijke positie. Ik ben niet wij, veelvuldige massa, geen aansluiting, geen verlies… Wij zijn onmogelijkheid, geen opening… Ik heb niets gemeen, ik ben alleen, geen deel. En op het einde: Wij zijn ons, verder gaan we niet… Ik schrijf ons om het zwart, dat ons zal schrijven.     
In de tweede cyclus Anti, een punt tegen punt wordt de dichter polemischer, hij klaagt aan en zal niet wijken met de taal als wapen: Iets in elke letter, elk woord en elk vers / tot het een volmaakte loopgracht wordt, en poëzie woede van gewapend staal. In de derde korte cyclus Impromptu verinnerlijkt de toon: de dichter is zich bewust van zijn eenzaamheid en zoekt heling: een langzaam kind dat nooit volgroeid, nauwelijks ademt, smart en stilt. Die heling zoekt hij in de vierde cyclus Aan meerpalen geklonken. De dichter wil landen, aanmeren, zich vastklinken. Dat houvast is de geliefde: omdat ik botten wil, wortels, bladeren / verzengen in alle staten. Het ‘ik’ en ‘wij’ in de vorige cycli wordt nu het ‘jij’ en ‘mij’. Er spreekt tederheid uit deze verzen en aanvaarding:  Mij is nu het alles enig en bevlogen. De bundel eindigt met vier gedichten Deze pen. Het woord als laatste ultieme ankerpunt om te zijn in deze wereld: Deze pen is wat mij noemt…
Deze bundel is niet alleen inhoudelijk beklijvend maar getuigt zeker ook van een taalkundig meesterschap. Frank De Vos is een taalsmid. Hij dompelt zich onder in een vaak barokke woordenzee, laat zich schijnbaar meedrijven om dan trefzeker de woorden te laten uitspatten in het vers: confronterend en bezwerend tezelfdertijd. Lijfelijke poëzie die  blijft kleven.       

Naamvallen in het ontheemde, Frank De Vos, Berghmans Uitgevers, Antwerpen, 2012, ISBN 978 9070959 95 1

(Richard Foqué)