Benno Barnard heeft zich gaandeweg tot een
superieure knorpot ontpopt. Zijn knorrigheid is heerlijk om te lezen. Ik hou
van zijn vlekkeloos, stijlvol Nederlands, zijn uitgelezen vocabularium, zijn
verbaal rijkelijk uitvallende sneren. De man heeft het schrijven ontegensprekelijk
in de vingers zitten.
Dit belet niet dat sommige van zijn
apodictische uitspraken ergernis in mij opwekken. In zijn nieuwe boek Zingen
en creperen lukt hem dat ettelijke keren. Om mij tot één voorbeeld te
beperken volgende passus (pagina 193):
Ik
realiseerde me opeens dat ik geen Franse dichteres kende. Dat stoorde me, ik
vond mezelf ‘seksistisch’. Zoekopdracht in diverse talen: beroemde Franse
dichteressen. Internet komt met Marjane Satrapi, Christine de Pisan, Dora Maar,
Emmanuelle Riva, Anna de Noailles. Ik ken geen van die namen. Er zijn geen
vooraanstaande Franse dichteressen. Moraal: ‘Wat ik niet ken, bestaat niet.’
Dat hij nimmer heeft gehoord van de
middeleeuwse Christine de Pisan is bedenkelijk. Evengoed kon hij geschreven
hebben dat Hadewijch hem totaal onbekend is. Wat Dora Maar in dit rijtje doet,
is mij een raadsel: ze was even de muze, het model en de echtgenote van
Picasso. Ze was een uitmuntend fotograaf. Ze schilderde en stelde tentoon. Bij
mijn weten heeft ze nooit poëzie gepubliceerd. Emmanuelle Riva is vooral bekend
als (film)actrice (Hiroshima mon amour (Resnais) en Amour
(Haneke)). Dat ze ook drie dichtbundels heeft geschreven is verdienstelijk.
Hiermee werd ze als gelegenheidsdichter niet representatief voor de poëzie van
haar tijd. Marjane Satrapi tekent gewaardeerde en succesvolle strips en heeft
met poëzie niets te maken. Anna de Noailles daarentegen speelt wel een
bijrolletje in het Franse poëtische canon van de twintigste eeuw. We zien haar
in gezelschap van bijvoorbeeld Valéry en Cocteau. Eerder iemand van het
klassiek-symbolistisch geschoolde, mondaine type. Ze wordt nog gelezen. Moraal: ‘Hoed je voor het Net,
Benno! Verlies je kritische zin niet. En verfijn je zoekopdrachten.’
‘Vooraanstaande Franse dichteressen’ staat er.
‘Vooraanstaand’ wat houdt zo’n woord nu precies in? ‘Referentiepunt’ lijkt
aannemelijker. Met reputatie of academische erkenning heeft dit niets te maken.
Wel met poëtica. Maar goed, laat me niet knorren. Laat me liever een nuance
aanbrengen: er zijn inderdaad weinig Franse vrouwelijke dichters die je als
‘vooraanstaand’ kunt beschouwen. In Franse canonieke bloemlezingen krijgen ze
nauwelijks een plaats. Als je dat vergelijkt met wat er in de Nederlandstalige
poëzie is gebeurd dan heeft Frankrijk serieus wat in te halen.
Ach, canons worden voortdurend herschreven, wat
hun relativiteit bewijst. Tijden veranderen, canons worden op hun kop gezet,
het nut ervan in vraag gesteld. Het zou best eens kunnen dat er plots toch
‘vooraanstaande’ vrouwelijke dichters opduiken waarvan we het bestaan niet
vermoeden.
Voor alle duidelijkheid: vandaag vind je
‘vrouwelijke dichters’ op alle mogelijke actieterreinen van de Franse poëzie
terug. Je moet het willen zien. De
huidige Franse poëzie is voor Barnard gewoonweg geen ‘referentiepunt’. Meer
zelfs: heel de hedendaagse poëzie is hem nauwelijks tot referentiepunt. Hij
catalogeert die als zijnde ‘vormloos’. (Ai, daar welt alweer een ergernis op.)
Zingen
en creperen – Dagboek 2014-2017, Benno
Barnard, Atlas/Contact, Amsterdam/Antwerpen 2019 ISBN 978 90 254 5830 0
(Alain Delmotte)