Het proefkonijnencarnaval


Het proefkonijnencarnaval
, de debuutbundel van Joke Prinsen begint met een aanspreking tot de lezer: vriend, gij die mij ziet schrijven uit een dinsdagnacht: / ik hef mijn pen, het woord wacht in het zwart / inkten hart van dit papier – halt! Halt! ziet hier! / de stad: zij marcheert, zij marcheert!. Verder lezen is een onderdompeling in een oceaan van taal, in de afgrond van De feesten van angst en pijn. Want dat is het Van Ostaijaanse leitmotiv van de bundel, dat het ook een soort vierdelige structuur geeft: 1. het feest van angst en pijn begint, 2. reprise van het feest van angst en pijn, 3. Het feest van angst en pijn trekt als een stoet voorbij, 4. De stoet van het feest van angst en pijn stokt, wat ook het laatste gedicht is en de cirkel sluit, sprekend tot de stad: ons lijf zijgt door al haar lagen / ons lichaam rijgt zich op haar oevers weer aaneen /…/ dans dans dans / op het feest van angst en pijn, van dood / geef u over aan het lood van de stadsgrotmond.

Prinsen beschrijft de angst en de pijn van verlies en dood, van de zelfkanten van het bestaan. Het is geen vrolijk carnaval maar een donker zwart feest dat af en toe toch enige hoop toelaat in al zijn hopeloosheid. Maar zelfs deze optimistische toetsen zijn telkens doorspekt met een laag cynisme en droefheid.

Naarmate de bundel vordert wordt het feest een ware danse macabre: een uiting van het zinloze van menselijke hebzucht in confrontatie met de dood. Prinsen transponeert dit naar vandaag, een wereld waar de tektonische platen, waarop onze maatschappij jarenlang is gebouwd, verschuiven, botsen en alle zekerheden verdwijnen.

Niet toevallig verwijst Prinsen in er komt een mens naar de mythe van Sisyphus en daarmee naar de existentiële filosofie van Camus: de mens die geconfronteerd wordt met een onredelijke irrationele wereld, die zijn eigen beloop kent dat door ons niet te doorgronden valt. Koortsachtig likt hij de nacht / met wat overblijft van zweten slaat hij / uit het vlees de pijn /…/ en hij duwt, / hij duwt gedurig al zijn stenen / steile heuvels op.

De schriftuur van Prinsen kadert zich daarbij in de Vlaamse traditie van die vreemde mengeling van magisch realisme met surrealistische en absurdistische toetsen. De expliciete verwijzing naar De feesten van angst en pijn laat er geen twijfel over bestaan dat Van Ostaijen voor Joke Prinsen een inspiratiebron is geweest, zowel naar inhoud als stijl.

Prinsen gaat de taal te lijf met de pen als een bajonet vooruit. Het is een permanent gevecht met die taal. Het leidt bij sommige passages tot een soort barokke overkill met een opeenstapeling van neologismen, samentrekkingen van woorden, surreële beelden en klanknabootsingen. Om in de oorlogsanalogie te blijven: Prinsen blijft schieten en bombarderen als alles reeds in puin ligt. Gelukkig lijkt ze zich dat te realiseren en wordt het weer hoopvoller, zoals in het ontroerende gedicht Hecate. Maar ook hier toch weer die dubbele bodem van een sluimerende wat wrange weemoed: genesteld in hem: mijn versleten gezicht / het portret van een oude vrouw met plooien als een vallend gordijn / Met de franjes van varenbladen.

Joke Prinsen weet op onnavolgbare wijze onze verkruimelende wereld te vatten in een poëtisch spektakel. Ze neemt ons mee op een duizelingwekkende rollercoaster, een carnavaleske orgie op het toneel van een scheurende wereld. Wij zijn de proefkonijnen, acteurs zonder script of rol in De wereld waarin een wereld is gevallen staat op / de rand, en we gaan in die wereld die viel,/…/ berustend, in het bestaan van niets.

Dit is een debuut dat absoluut moet gelezen worden in deze verwarrende tijden.

Een uitgebreidere versie van deze bespreking is te lezen bij De Schaal van Digther:
https://digther.blogspot.com/2025/04/recensie-van-het-proefkonijnencarnaval.html


Het proefkonijnencarnaval, Joke Prinsen, Uitgeverij P, Leuven, 2024, ISBN 978-94-64757-59-0

(Richard Foqué)