Dichter en essayist Alain Delmotte (°1957) bundelt in Breedschrift een aantal essays en recensies uit de periode 1998 -2020. Dit één jaar na de merkwaardige bloemlezing prozagedichten Elementen van warhoofdigheid. Het hoofdonderwerp zijn beschouwingen over het prozagedicht. Delmotte die met ‘blanke’ poëzie debuteerde, verklaart: “In 1997 botste ik tegen de limieten van de taal en koos resoluut voor het prozagedicht.” Ook de (taal) figuur Warhoofd duikt op, een personage die de auteur overstijgt en zijn bedenkingen op ironische wijze in een originele stijl poëtisch verwoordt.
Meer nog dan het tegenover elkaar stellen van versvorm en prozagedicht, gaan deze teksten over het wezen van de poëzie. Hierbij verklaart hij zijn absolute toewijding voor de poëzie in al haar vormen: “Ik beschouw de poëzie als een fundamentele menselijke interactie”. Delmotte vangt zijn betoog aan met het prachtige inleidende essay De queeste naar de lezer waar hij de vraag van Hölderlin herhaalt “Wozu Dichter in dürftiger Zeit”. In een tijd waar alles snel moet gaan, zou poëzie een tekort compenseren en een poging zijn tot een ‘open taal waarmee men kan ademen’. Hij refereert hierbij aan verwante dichters. Hij ziet poëzie niet enkel als ‘alleenspraak’ maar wijst op het dialogische ervan. De afdeling Breedschrift bevat een zoektocht naar voorlopers, die vooral binnen de Franse literatuur te vinden zijn. Zo stelt Jules Renard in zijn dagboeken: ‘des vers, des vers et pas une ligne de poésie’ en staan er in zijn Histoires Naturelles al een aantal prozagedichten, waarbij hij een voorloper is van de poëtica van Francis Ponge.
Voor Delmotte is er het besef dat het prozagedicht meer met zijn persoonlijke ervaringswereld vervlochten is omdat poëzie voor hem een spreken is, ‘de woorden al schrijvende een stem geven’. Volgt dan een persoonlijk apologie van het prozagedicht. Hij wijst op de foutieve tegenstelling proza-poëzie waarbij een vorm tegenover een genre wordt geplaatst en poëzie ook nog meer is dan een genre, eigenlijk een zoektocht naar een taal die zich distantieert van de opgelegde conformiteit. Het prozagedicht is voor hem een ‘breedschrift’, een tekstuele ruimte waarbinnen het verticale van het reguliere vers meer naar het horizontale neigt en ook spaarzamer wordt omgegaan met de lyrische flux die zich omvormt tot ‘kritische’ lyriek. Het meest bevrijdende in de overgang naar het ‘breedschrift’ is dat het hem meer technische middelen aanreikt om de woorden op hun verhaal te laten komen. Het is een vertellen dat ook ‘spraak’ is. Wat duidelijk wordt als Delmotte voorleest.
Volgen dan nog enkele recensies van geestverwanten zoals René Char die horizontaliteit en verticaliteit verbindt en in zijn poëzie het lyrische en beschouwende de grenzen van het genre doet overstijgen. Van Peter Ghyssaert wordt het desoriënterende karakter uitgelicht. Bij Frank de Crits het grappige en subversieve van zijn prozagedichten. Bij Luuk Gruwez wordt het narratieve aandeel van zijn gedichten en het lyrische van zijn proza geduid. Voor de Franse dichter Jame Sacré geldt het poëtisch karakter van zijn ‘bavardages’ en dit eveneens bij Nyk de Vries. Tenslotte toont hij het belang van de collectieve anti-ego vraagstelling van Onze kinderjaren van Xavier Roelens. In de laatste afdeling worden de Elementen van Warhoofdigheid belicht, niet als een bespreking, maar als een duik in de creatieve wereld van dit fictief personage, dat tegelijk een alter-ego en een allegorie is voor zijn poëtische perceptie. En er is de vraagstelling van Marjoleine de Vos: ‘dit moet het leven zijn of is het soms weer taal.’ En Delmotte die dit ziet als ‘de vluchtige verwoording van waardigheid in iemands leven’.
Breedschrift, Alain Delmotte, Uitgeverij P, Leuven, 2024, ISBN 978-94-64757-50-7
(Francis Cromphout)