Sinds zijn debuut
in 1968 neemt Stefaan Van den Bremt in de hedendaagse Nederlandstalige
literatuur een bijzondere plaats in, zowel als dichter, essayist en vertaler.
Maatschappelijk engagement is een
constante doorheen zijn werk. In Kromzang
spreekt een mildere dichter, die soms nostalgisch dan toch weer
strijdvaardig reflecteert over zijn verleden en daarbij ironie en zelfkritiek
niet spaart.
De bundel bestaat
uit vijf cycli: Vallen of zweven, De meester en de menigte, Oude liedjes zingen krom, De sterfte moe en het magistrale
sluitstuk Cantus firmus.
Ik ben een slecht gedicht./ De beeldspraak sta ik in de
weg. / In mij rijmt alles op niets. / Erger nog: ik speel toneel, / ik plagieer
Gods adem (mijn stem / is zijn pars pro toto).
Reeds in dit openingsgedicht maakt Van den
Bremt er geen geheim van dat zijn opvatting over schrijven debet is aan het
deconstructivisme en de filosoof Jacques Derrida met zijn bekende uitspraak Er is niets buiten de tekst. Hij
bedoelde daarmee dat een tekst nooit op zichzelf staat maar dat de betekenis
van een tekst tot stand komt in relatie tot andere teksten en alleen maar kan
begrepen worden binnen die specifieke context. Vanuit deze intertekstuele
benadering is deze bundel geschreven.
In de aantekeningen
achteraan situeert de dichter deze context. In die zin is het lezen van Kromzang geen tusssendoortje maar vergt
het een zekere intellectuele inzet, die ruimschoots beloond wordt door de
krachtige verzen van een lyrische schoonheid en onthutsende beeldspraak. Op haar sterfbed had mijn moeder / haar
eigen gezicht afgelegd (pagina 36), in Gekkenrouwlicht
(pagina 44): Breek de spoorstaven en
steek ze / in de wielen van de wagen!, in Nader tot Apollinaire (pagina 47): Op het eind ben je de onderwereld moe / De Eiffeltoren kan die kudde
schimmen niet meer hoeden”.
Uit elk vers
straalt de maitrise van een gerijpt dichter, een doorleefde kennis van de
teksten, die aanleiding zijn en context vormen, maar die in elk gedicht
getranscendeerd worden, waardoor een nieuw origineel werkstuk ontstaat.
Van den Bremt
hanteert geen gratuite stijlfiguren. Alles is afgemeten, weldoordacht met
respect voor de refererende tekst. Zo ontstaat een eigen poëtica, een eigen
idioom, die doorheen de bundel consequent wordt aangehouden.
Het lange
slotgedicht Cantus firmus is de
aangrijpende bekroning van het intertekstuele dichten van Van den Bremt.
Geschreven als een “Missa” in de contrapuntische polyfone traditie refereert
het naar een anoniem lied L’homme armé
uit de late middeleeuwen over de uitroeiing van de Katharen. In het huidig
tijdsgewricht is het van een bijna ijzingwekkende actualiteit: Gewapend is de man, de man die jaagt op
mensen. /…/ is dit de ketterij: een dorp, mijn huis / dat veel te ruim zit om
de stem die klom / tot in de nok? Hier wordt opnieuw het engagement en
afkeer voor onrecht van de dichter vertaald in een meeslepend en aangrijpend
gedicht.
Deze bundel moet men lezen en herlezen, een
meesterlijk werkstuk.
Kromzang, Stefaan Van den
Bremt, 2015, Uitgeverij P en In de Knipscheer, Leuven - Haarlem. ISBN
978-94-91455-68-1
(Richard Foqué)