Harpijen


Drie gevleugelde dames met ontblote borst op de cover van Harpijen, gedichten van Maria Pommerel. Na haar debuut Extramarital: The Hidden Verses neemt Maria Pommerel ons opnieuw mee naar de krochten van het onfatsoen, lezen we op de achterflap, waar weeral drie dames ons dreigend aankijken. En dat is niet gelogen over deze hardcover uitgave die verscheen bij Stichting Spleen, waar Kees Godefrooij zijn ook al niet mis te verstane erotische poëzie laat verschijnen. Maar ‘erotisch’ is een al te milde omschrijving van het werk van Pommerel. Haar poëzie baadt eerder in een Markies de Sade-sfeer.

Wie nu die harpijen zijn licht Maaike Bouman in haar Voorwoord toe: “In de Griekse mythologie waren de harpijen de drie beeldschone, gevleugelde dochters van Elektra en Thaumas. Later werden ze vervaarlijke wezens, meestal afgebeeld als roofvogels met scherpe klauwen, maar met het gezicht van een vrouw. Het waren deze hybride gedrochten die Phineus (die door de goden met blindheid was gestraft) voortdurend kwelden door hem van zijn voedsel te beroven of het te bezoedelen met hun drek. De vrouw die in woede ontsteekt, kiest niet zelden een duivelse koers. Het pad dat ze bewandelt is wraakzuchtig, boosaardig, gewelddadig of pervers. Deze vrouw kan een harpij zijn, maar ook een heks of een huismoeder van drie straten verderop. In verscheidene vormen presenteert de boze vrouw zich in deze bundel aan de lezer, die ze vergast op al haar lelijke eigenschappen, maar in het bijzonder op haar verdorvenheid. En daarbij wordt geen lichaamssap geschuwd…”

Dat wordt maar al te duidelijk in de zeven gedichten in deze bundel.

Gedrochten, het openingsgedicht is met zes regels de enige korte tekst: Ik peuter uit de allerdiepste krochten/ de walgelijkste, schunnigste gedrochten:/ gedichten over stront en pis en seks./ Of over een harpij en soms een heks./ Of over duister, dood of eenzaamheid./ Wie poëzie zegt, zegt verdorvenheid.

De harpijen krijgen een hoofdrol toebedeeld in vier gedichten, maar ze duiken ook elders op. Harpijen IV bestaat uit 12 strofen. Die lange adem is ook typerend voor Deugen (zestien strofen) en Macht, met 24 strofen.

Harpijen I zet meteen de sfeer: Wat dacht je, dat we zomaar wat gaan vrijen?/ Dat er een bad vanille op je wacht?/ Dat jij je met wat duifjes mag vermeien,/ zo lief, zo zoet, als vederdons zo zacht?// Nee, vriend, dat heb je mis; als je je vlijen/ wilt in de roze krochten van de nacht,/ verwacht dan niets van ons: wij zijn harpijen./ Bij ons wordt elk soort tederheid verkracht.

Uit Harpijen IV: Zijn zicht is troebel als hij weer ontwaakt./ Heel langzaam tekenen zich schimmen af./ Tot zijn ontzetting ligt hij poedelnaakt/ en vastgebonden op een hard matras.

Uit Macht: Ze is op oorlogspad als nooit tevoren./ Een represaille die zijn weerga niet/ zal kennen is verwoed in haar geboren. Inwendig kookt ze.

Wie kan en wil afdalen in ‘de krochten van het onfatsoen’ vindt in Harpijen beslist zijn gading.


Harpijen, Maria Pommerel, Stichting Spleen, Amsterdam, 2025, ISBN 978-90-833918-4-7

(Roger Nupie)