Oerhert is Astrid Haerens poëtisch debuut. Eerder debuteerde ze literair met de roman Stadspanters. ‘Belichaamd schrijven’ zo omschreef Astrid Haerens in een interview haar eigen werkwijze of betrachting. Het resulteert in een tegenstribbelende schriftuur waarvan een sterk feministisch appel uitgaat, zonder dat het militante poëzie wordt. Oerhert is een uitstekende, zij het niet vanzelfsprekende, in vijf delen opgebouwde bundel. Ik geef er hier een synthetiserend beeld van.
We hebben te maken met een poëzie vol woordverve. Je hebt echt wel veel werkwoorden nodig bij de lectuur van deze gedichten. Ze draaien, ze wentelen. Ze schreeuwen, ze fluisteren. Ze zijn boos, ze zijn broos. Ze staan kwetsbaar op huidroze papier afgedrukt.
De toon is bezwerend en houdt een zoektocht naar een ‘andere’ taal in. Een taal die niet langer ‘woordeloos’ blijft. De dichter wil zich niet langer verschuilen achter de opgelegde ‘taal van anderen’. Maar ze beseft evenzeer: ‘de taal alleen biedt geen bestaan’. Er is een lichaam nodig om te bestaan. Oerhert probeert een restitutie van een oorspronkelijk lichaam te zijn. De dichter onderneemt een bitse poging om het lichaam dat al te zeer naar maatschappelijke normen werd gedrild, om haar fysieke onbevangenheid (waarvoor het oerhert de metafoor is?) terug te winnen. Een lichaam dat niet langer tot leugen dwingt.
Dit is een poëzie die het recht op anders-zijn claimt, de waarheid van het anders-zijn: in je halfslaap droom je over een oerhert met transparante tong/die je likkend een gladde waarheid schenkt. De weg naar die gladde waarheid wordt in deze bundel talig geritualiseerd. We kunnen het lezen als een in verschillende etappes verlopende rite de passage. De openingscyclus Opkomst is daar een heftige illustratie van. Ik onderken er een grote, bijna sjamanistisch klinkende oraliteit in. De persoonlijke recuperatie houdt een verwerking, een uitdrijving, een ‘wegsnijden’ van het verleden in: het was een school waar we slavinnen waren/wat het betekent om af te hangen/van de blik van de ander. Het streven naar zelfbevrijding kan enkel radicaal: alleen door vernietiging kan men zichzelf redden.
Uiteindelijk komt dit proces neer op de uitbouw van een eigen territorium (een hut, een kamer). Thematiek die over de hele bundel verspreid wordt. Er wordt constant gezinspeeld op de tegenstelling tussen elementen van het (verloederde) grootstedelijke en het zuivere landelijke en/of dierlijke. Met dat laatste wordt naar het aardse verlangd: laat ons terug gras worden terug steen/terug kluiten op een aardappelveld. Daarbij aansluitend brengt Haerens sporadisch de klimaatproblematiek ter sprake: het buurmeisje vraagt hoeveel kost het klimaat/jullie voortbestaan. Het is een zeer gelaagde, gedurfde bundel die evenzeer ontroerend kan zijn. Het motief van de ‘adem’ – de ‘ademhaling’ ligt subtiel in vele gedichten aanwezig. Want is een lichaam in essentie: een ademruimte, een binnenruimte waarin adem zich vrijuit kan voortbewegen: enkel in deze hut/zijn we veilig, verwijderd/van stalking besmetting bevruchting//hier kunnen we klapwieken, rustig bloeden/vergeten hoe we heten.
Bevruchting wordt overigens problematisch voorgesteld: je bekken waarin niemand zich verschuilen kan - de deuren klapperen in het grote huis terwijl wij bespreken:/houden we een kind houden we geen kind. In een prangende reeks prozagedichten, een hoogtepunt in deze bundel, brieven aan mijn onbestaand kind wordt alles op scherp gesteld. Haerens zal nog van zich laten horen.
Oerhert, Astrid Haerens, Atlas/Contact, Amsterdam, 2022 ISBN 9789025471545
(Alain Delmotte)