Het verfwinkeltje van Père Tanguy


Met Het verfwinkeltje van Père Tanguy heeft Mark Meekers zijn magnum opus afgeleverd: 460 pagina’s geschiedenis/roman/biografie. En dat alles tegelijk.

Sommigen onder ons kunnen zich gedreven voelen om de wereld te veranderen met politiek; anderen doen het met verf.

Het panorama dat de auteur schetst, in een zeer leesbaar verhaal, is het sociale Parijs van de negentiende eeuw, en meer in het bijzonder de periode van 1870 tot 1890. Deze drie decennia kenmerken zich door de politieke Frans-Duitse oorlog (1870-1871) en het ontstaan van de revolte van de Parijse Commune (1871) en de artistieke opkomst van de impressionistische schilders.

Vooraf moeten we even de periode van 1825 tot 1870 doornemen die de jeugdjaren van Julien Tanguy behandelen en zijn professionele loopbaan die uiteindelijk zal leiden tot het vermalen van pigmenten, het maken van olieverf en het op poten zetten van een verfhandeltje in de Rue Clauzel in Montmartre.

Dat ontstaan van de verfwinkel van Père Tanguy valt samen met de politieke gebeurtenissen in Parijs rond de Frans-Duitse oorlog, de Franse capitulatie en het ontstaan van de sociale revolte die de Commune van Parijs wordt in 1871. Precies in de periode gaan en aantal kunstenaars aan de slag met licht en kleur om de schilderkunst in een nieuwe plooi te leggen.

Vanuit zijn omvangrijke lectuur van levensverhalen van de betrokken schilders, maatschappelijke en sociale essays, krantenartikelen, brieven van kunstenaars, en ontelbare bezoeken aan Parijse musea en dwaaltochten door Montmartre in de loop der jaren is Mark Meekers tot zijn verhaal gekomen, dat een eigenzinnige cocktail vormt van biografie/roman/historiek van het impressionisme in het woelige tijdskader van politieke Parijse leven van die dagen.

Net zo kleurrijk met woorden als de schilders met de verf omsprongen schetst Mark Meekers de zorgelijke omstandigheden en armoede, waarin de impressionisten moesten werken, om erkend en gewaardeerd te worden en hoe ze, in de vroege dagen van de nieuwe kunstrichting, bespot en belachelijk gemaakt werden en met weinig middelen moesten rondkomen.

Père Tanguy zien we stilaan zijn cliënteel uitbouwen tot de meest bekende namen van de impressionisten: Cézanne, Renoir, Monet, Manet, Pissaro, Bernard, Gauguin en Van Gogh. De auteur heeft een uitgesproken voorliefde voor Vincent Van Gogh en diens broer Theo en laat niet na hun levensloop, doorheen de relaties met Père Tanguy, in de verf te zetten.

Het fijne aan dit boek is dat het de zo bekende namen van kunstenaars, die wij vaak slechts fragmentair kenden –hier en daar tegengekomen op tentoonstellingen of in lectuur – nu in een bredere artistieke, maatschappelijke en alledaagse context plaatst, zodat we hun werk kunnen zien in het kader, waarin het tot stand gekomen is. Het alledaagse leven in Parijs, de kleine kantjes en karaktertrekken van de schilders: het zijn zoveel interessante impressies van tijdsmomenten, van mensen en feiten, die het impressionisme kleur geven en de lectuur tot een aangename en verrijkende bezigheid maken.

Het verfwinkeltje van Père Tanguy, Mark Meekers, Uitgeverij Les Iles, Elzele, 2024, ISBN 9789 4915 45757

(Marc Bruynseraede)

Neem ruim zei de zee


Sholeh Rezazadeh is een Iraans-Nederlandse schrijfster van zowel proza als poëzie. In 2015 verhuisde ze van Iran naar Nederland voor de liefde. Ze begon meteen Nederlands te leren en binnen de drie jaar tekende ze een contract voor haar Nederlandstalige boek. Zij schreef voor onder meer NRC, De Standaard, De Gids, Awater en Poëziekrant. Haar debuutroman, De hemel is altijd paars, verscheen in 2021 en won verschillende prijzen (De Bronzen Uil 2021, Debutantenprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 2022) en werd genomineerd voor de Libris Literatuurprijs 2022. Het boek gaat onder meer over haar vader, die verslaafd was aan opium. Dit jaar deelde ze mee, dat het boek in het Nederlands makkelijker te schrijven was vanwege de afstand tot het Nederlands, als ze het in het Perzisch had geschreven, was het te emotioneel geworden.

De vertrouwde elementen die ze in haar romans gebruikt: rivieren en zeeën, bomen en bergen, vissen, vogels en vlinders,… vinden we ook terug in haar poëzie. De natuur is echter geen achtergrond maar een levend personage dat alle zintuigen extra voedt.

Je wordt op elke bladzijde meegetrokken naar die natuur, waarin de zee allesoverheersend is. Je kunt de bundel op gelijk welke bladzijde openslaan en beginnen te lezen en, waarom ook niet, van de laatste bladzijde naar de eerste bladzijde. De bundel is één lang gedicht, een zee die verdeeld is in golven, die komen aanrollen, of zacht tegen het strandzand aan strelen. Op bladzijde 37 duikt de titel van de bundel op:

neem ruim, zei de zee
haar natte armen wijd open
als het leven voorbij is
dan heb je ons oude zwijgen
onze zelfdruppels met mysterieuze zeewaarheden
die in het kloppend hart van elke golf
kloppen
tegen de borst van de strandrots


De dichter nodigt uit: kijk naar mij, … zeg welkom…, duw je zachte lichaam op het zijne…, kom naar mij toe…, vertel me een verhaal dat ik niet ken… pak mijn hand en plant een ster in je hart…. Ze stelt vragen: in welk accent kan ik van je houden…, waar ga je naartoe mijn naïeve reiziger?

Maar er is en blijft de onmogelijkheid en de onvolkomenheid om de ander te doorgronden, te kennen, jezelf te verwisselen met de ander.

Ik ben getroffen door de verrassende beelden die na de trage golfslagen van de gewone, dagelijkse woorden plots opduiken:

…ik heb de zon jaren geleden achter een berg laten rusten…

plant een ster in mijn borst
elke dag
bloei ik wat gedichten
uit mijn mond



de zee paste niet in mijn koffer
ik nam het blauwe van je ogen mee

….


Ik wil niet oneerbiedig zijn door deze bovenstaande regels los te weken uit hun gedichten, deze golven uit een zee te plukken, nee, zie het als een ode, zie het als het vinden van mooie schelpen, al dan niet met een glinsterende parel in.

Neem ruim zei de zee, Sholeh Rezazadeh, Ambo|Anthos, Amsterdam, 2024, ISBN 978 90 263 6786 1

(Frans August Brocatus)


Vertalersweelde: Hölderlin


Kees Godefrooij laat de lezer in de reeks Vertalersweelde kennis maken met nieuwe vertalingen van het werk van grote poëten van weleer en het resultaat van Vlaamse en Nederlandse dichters die zich lieten inspireren door dat werk. Deze reeks is een uitgave van Stichting Spleen, de Nederlandse culturele instelling die zich onder meer toelegt op het uitgeven van zowel bloemlezingen als individuele bundels van hedendaagse dichters.

Eerder verschenen al projecten rond onder anderen Slauerhoff, Baudelaire, Rilke, Marsman, Dèr Mouw, Horatius en Verlaine.

In Vertalersweelde, Hölderlin in de handen van Mereie de Jong vinden we de poëtische reflecties van negenveertig Vlaamse en Nederlandse dichters op vier gedichten van Hölderlin vertaald door Mereie de Jong. De bundel opent met een boeiende inleiding van Kees Snoek die leven en werk van Hölderlin belicht. In het Nawoord – Niets is wat het lijkt heeft de vertaalster het over de moeilijkheden en mogelijkheden van en haar werkwijze bij het vertaalproces.

De poëzie van Friedrich Hölderlin (1770-1843), die de klassieke en romantische scholen overbrugt, wordt heden ten dage erkend als een hoogtepunt van de Duitse en westerse literatuur. Tot midden 19de eeuw was zijn werk niet onbekend. Daarna nam de belangstelling voor zijn oeuvre zienderogen af. Hij werd beschouwd als een romantische dweper die bovendien krankzinnig was. Pas begin 20ste eeuw nam de interesse voor Hölderlin weer toe dankzij de inzet van Norbert von Hellingrath om een verantwoorde en complete uitgave van Hölderlins werk samen te stellen.

Deze uitgave biedt niet alleen voortreffelijke vertalingen van Mereie de Jong (Wee mij, waar haal ik, als/ het winter is, de bloemen, en waar/ de zonneschijn/ en schaduw van de aarde?/ De muren staan/ sprakeloos en koud, in de wind/ kletteren de weerhanen.), maar eveneens boeiende gedichten van de dichters die er zich door lieten inspireren. We kunnen ze niet alle achtenveertig citeren; hier een kleine keuze als smaakmakers:

Gerard Scharn: tussen de karikaturen van de bourgeoisie/ en de herenboeren van dit druivenland loopt/ een man op stelten in wie ik mezelf zie

Bert Bevers: Soms vervult hem geluk.// Dan overvallen hem, voorlopig wanhopig, tranen. Als/ het waait draaien geluidloos kraaiend de weerhanen.

Michael van Caeneghem: mooi zo, je bent alweer de held/ in dit afgezaagde verhaal./ hebben ze je dan niet verteld/ dat ik met klank en beeld en taal// je aanwezigheid uit mijn botten jaag?

Paul Rigolle: Aan elk schrijven, Hölderlin, hoort een visioen/ vooraf te gaan. Eerst komt het oerbos,/ diep en stil.

Vera Steenput: Waar ontspringt die woede?/ Aan de verlaten veldweg achter jou,/ een schaduw die van de muur valt,/ de onmacht van het spreken?

Will van Broekhoven: Het meest verblind nog is de dichter/ een zelf verkoren godenzoon/ die tastend en schuifelend/ zijn weg zoekt naar normale mensen/ getuigt van wat niet zichtbaar is

Wim van Til: gun mij nog dit gedicht, het hangt/ in zijn kinderjas terwijl het groeit

Vertalersweelde, Hölderlin in de handen van Mereie de Jong, Stichting Spleen, Amsterdam, 2024, ISBN 978-90-833918-0-9

(Roger Nupie)

Al schrijvende een stem geven


Dichter en essayist Alain Delmotte (°1957) bundelt in Breedschrift een aantal essays en recensies uit de periode 1998 -2020. Dit één jaar na de merkwaardige bloemlezing prozagedichten Elementen van warhoofdigheid. Het hoofdonderwerp zijn beschouwingen over het prozagedicht. Delmotte die met ‘blanke’ poëzie debuteerde, verklaart: “In 1997 botste ik tegen de limieten van de taal en koos resoluut voor het prozagedicht.” Ook de (taal) figuur Warhoofd duikt op, een personage die de auteur overstijgt en zijn bedenkingen op ironische wijze in een originele stijl poëtisch verwoordt.

Meer nog dan het tegenover elkaar stellen van versvorm en prozagedicht, gaan deze teksten over het wezen van de poëzie. Hierbij verklaart hij zijn absolute toewijding voor de poëzie in al haar vormen: “Ik beschouw de poëzie als een fundamentele menselijke interactie”. Delmotte vangt zijn betoog aan met het prachtige inleidende essay De queeste naar de lezer waar hij de vraag van Hölderlin herhaalt “Wozu Dichter in dürftiger Zeit”. In een tijd waar alles snel moet gaan, zou poëzie een tekort compenseren en een poging zijn tot een ‘open taal waarmee men kan ademen’. Hij refereert hierbij aan verwante dichters. Hij ziet poëzie niet enkel als ‘alleenspraak’ maar wijst op het dialogische ervan. De afdeling Breedschrift bevat een zoektocht naar voorlopers, die vooral binnen de Franse literatuur te vinden zijn. Zo stelt Jules Renard in zijn dagboeken: ‘des vers, des vers et pas une ligne de poésie’ en staan er in zijn Histoires Naturelles al een aantal prozagedichten, waarbij hij een voorloper is van de poëtica van Francis Ponge.

Voor Delmotte is er het besef dat het prozagedicht meer met zijn persoonlijke ervaringswereld vervlochten is omdat poëzie voor hem een spreken is, ‘de woorden al schrijvende een stem geven’. Volgt dan een persoonlijk apologie van het prozagedicht. Hij wijst op de foutieve tegenstelling proza-poëzie waarbij een vorm tegenover een genre wordt geplaatst en poëzie ook nog meer is dan een genre, eigenlijk een zoektocht naar een taal die zich distantieert van de opgelegde conformiteit. Het prozagedicht is voor hem een ‘breedschrift’, een tekstuele ruimte waarbinnen het verticale van het reguliere vers meer naar het horizontale neigt en ook spaarzamer wordt omgegaan met de lyrische flux die zich omvormt tot ‘kritische’ lyriek. Het meest bevrijdende in de overgang naar het ‘breedschrift’ is dat het hem meer technische middelen aanreikt om de woorden op hun verhaal te laten komen. Het is een vertellen dat ook ‘spraak’ is. Wat duidelijk wordt als Delmotte voorleest.

Volgen dan nog enkele recensies van geestverwanten zoals René Char die horizontaliteit en verticaliteit verbindt en in zijn poëzie het lyrische en beschouwende de grenzen van het genre doet overstijgen. Van Peter Ghyssaert wordt het desoriënterende karakter uitgelicht. Bij Frank de Crits het grappige en subversieve van zijn prozagedichten. Bij Luuk Gruwez wordt het narratieve aandeel van zijn gedichten en het lyrische van zijn proza geduid. Voor de Franse dichter Jame Sacré geldt het poëtisch karakter van zijn ‘bavardages’ en dit eveneens bij Nyk de Vries. Tenslotte toont hij het belang van de collectieve anti-ego vraagstelling van Onze kinderjaren van Xavier Roelens. In de laatste afdeling worden de Elementen van Warhoofdigheid belicht, niet als een bespreking, maar als een duik in de creatieve wereld van dit fictief personage, dat tegelijk een alter-ego en een allegorie is voor zijn poëtische perceptie. En er is de vraagstelling van Marjoleine de Vos: ‘dit moet het leven zijn of is het soms weer taal.’ En Delmotte die dit ziet als ‘de vluchtige verwoording van waardigheid in iemands leven’.

Breedschrift, Alain Delmotte, Uitgeverij P, Leuven, 2024, ISBN 978-94-64757-50-7

(Francis Cromphout)


Kleefkruid, voor gemis en troost


Jenny Dejager schrijft poëzie, romans en is tevens kunstschilder. Na haar romandebuut Een pauze voor passie (2010), gevolgd door Thérèse Levaseur: Weduwe van Jean-Jacques Rousseau (2019), verscheen nu haar derde roman: Kleefkruid, met als ondertitel Voor gemis en troost.

Ze publiceerde eerder negen dichtbundels, waaronder Duinglas (2012), Avondreizen van muurzweet en parels (2017), Alles begint bij het aanraken (2020) en twee bundels waar het woord ‘troost’ ook al in de titel voorkwam: De aanhalingstekens van liefde en troost (2011) en Een glimlach in de mondhoeken van de troost (2016). In verschillende buitenlandse bloemlezingen werden gedichten van haar opgenomen in Engelse vertaling.

Kleefkruid is het levensverhaal van Yette, geboren in een Vlaams dorp in 1962. Ze vindt op een rommelmarkt een boek, De reiskoffer, over Odile Rossignol, het weesmeisje dat in het warenhuis Au Bon Marché werkte te Parijs op het einde van de zeventiger jaren van de negentiende eeuw. Ze zal er geregeld passages uit herlezen. De levens van Yette en Odile hebben veel gemeen: ze gingen niet bepaald over rozen.

Uit het verhaal van Yette: Als kind moest ik een soort ongeval gaan uitvinden om mijn huilbuien als zinvol te laten overkomen. (…) Ik was een papa’s kindje die mijn moeder het bloed van onder de nagels haalde. Ik had geen idee waarom mijn moeder zo over mij dacht. (…) De dag dat ik op mezelf ging wonen, liet mijn familie mij vallen. (…) Maar: Wie blijft er nu struikelen over een wereld die zolang geleden is ingestort. In hun zoektocht naar geluk in hun gehavend bestaan vinden zowel Yette als Odile beiden troost in de kunstwereld: kijken naar kunst, het beluisteren van muziek, het lezen van poëzie.

Yette vertelt haar verhaal en last daarbij geregeld fragmenten en gedichten uit haar dagboek in. In haar zoektocht naar troost en zingeving van haar leven duikt een eclectisch gezelschap op van componisten (Schubert, Massenet), beeldende kunstenaars (de Poolse schilder Wojciech Weiss, de Amerikaan James Abbott McNeill, de Fransman Jean-Baptiste Camille Corot en van eigen bodem Emile Claus en Georges Minne) en literaire figuren (Baudelaire, Stephane Mallarmé). Vaak worden ze door de auteur in een voetnoot toegelicht. Geciteerde tekstfragmenten in een andere taal dan het Nederlands krijgen een vertaling mee. Dat alles meteen begrijpelijk moet zijn voor de lezer is een taak die schrijfster duidelijk au sérieux neemt. Achteraan in het boek is ook nog een bronvermelding opgenomen.

Dejager citeert Karen Blixen: Alle smarten zijn te dragen wanneer men ze verwerkt in een verhaal of er een verhaal van maakt. Zelf zei ze in een interview: Verlangen naar liefde en geborgenheid is van alle tijden. Dat verlangen heeft ze alvast knap uitgewerkt in Kleefkruid, een roman – met op de cover een van haar schilderijen – die door het concept dat ze heeft toegepast (de afwisseling van de verhaallijn met de dagboekfragmenten en de verwijzingen naar de kunstwereld) een boeiend leesavontuur heeft opgeleverd.

Kleefkuid, voor gemis en troost, Jenny Dejager, Uitgeverij Boekscout, Soest, 2024, ISBN 978-94-648-9879-8

(Roger Nupie)

Driemaal is scheepsrecht


John B. Vorenkamp publiceerde twee bundels poëzie voor hij deze samenstelde, Ergens onderweg. De informatie op de achterflap geeft een aardige samenvatting van de gedichten die in deze bundel zijn opgenomen: ‘De gedichten in Ergens onderweg tonen een zoektocht naar en duiding van ongereptheid en verstilling én contemplatie over opgedane indrukken binnen en buiten de landsgrenzen. Berusting en opstandigheid wedijveren met elkaar. Ergens onderweg is een dichtbundel waarin krachtige beelden herkenbare en verstaanbare emoties oproepen: verwachting, betekenisvolheid, verlangen en hoop.’

De bundel kent 4 afdelingen, de laatste is de titelcyclus. Voorafgaand aan de gedichten zijn 3 motto’s opgenomen, alle uit de recente pophistorie: Jefferson Airplane (Don't you need somebody to love), The Animals (But I’m just a soul whose intentions are good) en Bob Dylan (Any day now, any day now I shall be released). De strekking van de motto's sluit goed aan bij de gedichten in deze bundel. Die getuigen van een zoektocht naar die ander, van natuurimpressies en van vragen naar de aard van het bestaan. Zoals in het titelgedicht van de tweede afdeling:

Verbonden

Wat gaat mij de wereld aan
en morgen? Met alle kracht
stilstaan tegen de wind
die stapels wolken brult
en schuimt op eb en vloed
in de blauwe verten boven zee.

Stilstaan zoals de meeuwen,
het grijze helmgras, de zon,
een rode muts knielt naast
een spelend kind, lijkt traag
naar 't strand toe om te rollen.

In de smalle branding schrijft
de zee met witte schelpen
een herinnering aan hoe 't begon
of om elkaar opnieuw te vinden,
wat alles in beweging houdt
en terugvoert naar de zee. (bladzijde 30)

Daarvoor heeft de lezer al kennisgemaakt met natuurbeelden van Drenthe, Cornwall, IJsland en weer dichter bij huis Groningen.

John Vorenkamp gebruikt geen moeilijke woorden, abstracte begrippen of lastige poëtische constructies. Zijn taal is direct, begrijpelijk en ‘als van iedereen’. Het zijn gedichten die je aanspreken in al hun eenvoud en een beroep doen op herkenbare emoties. Daar horen vanzelfsprekend vragen bij die voor meer mensen gelden.

Rondom

Dag in dag uit verander ik in iemand
die ik morgen niet meer ben,
ontmoet ik dagelijks wie op mij lijkt
en ik stilaan niet meer ken.
Rondom zoveel mensen, de ene daar
weet nauwelijks van de ander hier.
Een meute ikken, ben ik één en geen
van hen, we lijken sprekend op elkaar.
De mensenzee zwelt maar stroomt
aan mij voorbij. Terwijl ik dein en meegolf
begrijp ik niet waarheen ik mij moet richten,
voel ik hoe zij allemaal mij diep beroeren
en ik in het nu en toen en straks verdwaal. (bladzijde 32)

En aan de andere kant kent de dichter de zekerheid dat – in ieder geval in een gedicht – het leven een cirkelgang belooft. Iets wat in het titelgedicht van cyclus en afdeling zo wordt verwoord:

Ergens onderweg

Het besef dat je op de terugweg bent
naar je geboorte, gebeurtenissen snoeit
om weer opnieuw blad te dragen, opslag
of scheefgroei op tijd voorkomt, weet
dat het kan meezitten, je de plicht voelt
er opnieuw vertrouwen in te hebben,
teruggroeit in de oude kleren
zoals de kastanje in het voorjaar
naast het huis. (bladzijde 52)


Ergens onderweg, John B. Vorenkamp, Uitgeverij kleine Uil, Groningen, 2024, ISBN 9789493323124

(Wim van Til)


Hop: aan boord!


Er is een tijd geweest dat ik niet wist wat obsidiaan was. Daar bracht de debuutbundel van Peter Verhelst verandering in, want die heette Obsidiaan en ik moest opzoeken wat dat dan wel niet was: een natuurlijk voorkomend vulkanisch glas, een verglaasd gesteente. Ik had dus een aha-erlebnis toen me de bundel Veelvoud van een eiland onder ogen kwam, want die staat op naam van het dichterscollectief Obsidiaan. Die groep dichters beoogt elkaar en elkaars werk in steeds wisselende verbanden te stimuleren. Veelvoud van een eiland is van die wisselwerking een boeiend resultaat, gecreëerd door Edward Hoornaert, Ann Van Dessel, Wim Vandeleene, Steven Van der Heyden, Reinout Verbeke, Tania Verhelst en Geert Viaene.

Of de auteurs effectief op de eilanden die hen inspireerden zijn geweest doet niet ter zake, hun bereidheid tot reislust leverde alleszins prachtig werk op. De reis vangt aan met een vijfluik waarin Reinout Verbeke de lezer laat vertrekken vanuit onder meer Gondwana (waar de toekomst al geschetst wordt met Wij een school kronkelende ruggengraten / We grazen de bodem kaal // Het domme gulzige begin / De afdruk van al wat nog zou komen) en Pangea, de oer-continenten waaruit de eilanden zijn versnipperd zoals we die nu nog op de globe kennen. Hoewel, kennen? Vooral Edward Hoornaert blijkt een boontje te hebben voor eilanden die ik helemaal niét kende. Voor bijvoorbeeld Elliđaey, Kotisaari, Aliucudi en Ometepe moest ik – hoe voorbeeldig hun ligging onder de titel ook middels graden en minuten en breedtes en lengtes is gespecificeerd, de atlas in. En voor Hoornaert heb ik dan weer een boontje. Hij schrijft indringende poëzie met eenvoudige woorden, die onvergetelijke regels opleveren als (in Wrangel, voor de volledigheid: 71º13’NB - 179º24’OL) Wie de stilte wil begrijpen, moet een witte vlag / planten in zijn hoofd, voeten vormvaste sneeuw geven. In dit boek valt niet alleen van poëzie te genieten, je steekt er ook allerhande aardige weetjes uit op. Zo leer ik van Ann Van Dessel dat Trappist, hun god van licht waar in Wat zullen we drinken omheen wordt gevaren niet alleen een ons allen bekend bier is, maar dat Trappist-1 ook een dwergster in het sterrenbeeld Waterman is, op 40,66 lichtjaar van ons vandaan.

Ik vind dit een prettig leesbare en uitermate leerzame verzameling, waarin overigens de onderkast regeert (alleen Verbeke en Hoornaert gebruiken kapitalen). Graag citeer ik er wat regels uit die me troffen: Als nieuwsgierig tast hij water af / als kneedbaar glas waarachter wier wuift (Wim Vandeleene in Ari); soms trapte ik woedend tegen de lucht aan die een raam te klein was (Steven Van Der Heyden in 466/64); het dreunt / in onze kelen. we richten een vraag // aan de god die diep in onze buik / bivakkeert. (Ann Van Dessel in Vermenigvuldiging van een eiland); zij houdt van eilanden / het ligt aan dat liedje / op een onbewoond ei-ei-eiland (Tania Verhelst in Eilandliedjes) en alles is draagbaar of drijft (Geert Viaene in Overleven op woonboten).

Dus hop: aan boord! Ga aan de reling staan en snuif de vermoede geuren van die beloftevolle verre eilanden al maar diep de neusgaten in.


Veelvoud van een eiland, Dichterscollectief Obsidiaan, Uitgeverij P, Leuven, 2024, ISBN 978 94 64757 57 6

(Bert Bevers)

Een ouwe man op een fiets


Miel Vanstreels (º 1951) werd geboren in Godsheide, een gehucht van Hasselt. Op zijn negentiende verhuisde hij naar Maastricht. Hij was erg lang werkzaam in de ouderenzorg, een beroep dat zijn sporen trok in zijn vroege poëzie (denk aan een bundel als Demente bejaardenflat), waarin ouderdom en dood regelmatig terugkerende thema’s zijn. Nu hij 73 is wordt hij zelf geconfronteerd met de ouderdom, en de diverse kwaaltjes en kwalen die daarmee samenhangen. En ook in deze levensfase blijven die niet uit zijn poëzie.

Sinds de eeuwwende richtte Vanstreels zich vooral op het schrijven van fiets- en wielerversjes. Gedichten van hem verschenen in tijdschriften als Ballustrada, Deus ex Machina, Dietsche Warande & Belfort, De Gids, Hollands Maandblad, De Muur en Nieuw Vlaams Tijdschrift. Gedichten van zijn hand verschenen in Patrick Cornillies bloemlezing De honderd mooiste wielergedichten uit de Vlaamse en Nederlandse literatuur en hij werkte ook mee aan het project GeelZucht, waarin een aantal dichters enige jaren de Ronde van Frankrijk iedere dag van een vers gedicht voorzag. Tevens is Miel Vanstreels beheerder van Fietsvarianten (www.fietsvarianten.blogspot.com), een blog die ik regelmatig met genoegen bezoek, waarop hij onder veel meer al een indrukwekkende collectie wielergedichten bijeenbracht.

Ondanks de fysieke tegenslag die het stijgen der jaren hem af en toe bezorgde blijft hij trouw aan de fiets (zijn vader gaf hem zijn eerste koersfiets toen Miel 11 was), en aan het fietsen. Soms met zijn echtgenote Paula, die wel al een motortje in haar rijwiel heeft, en soms met zijn zoons en hun vrienden, mannen die nu in de kracht van hun leven zijn. De dichter laat het niet aan zijn hart komen, en zet op zijn eigen tempo kracht op de pedalen en koers naar illustere bestemmingen als de Mont Ventoux.

Maar het vaakst is hij te vinden op de heuvels en in de valleitjes van zijn geliefde Limburg. Waar hij zich soms afvraagt waarom hij doet wat hij doet, bijvoorbeeld in Gebreken: Ouderdom komt / met gebreken // die ik al fietsend / het liefst negeer, // dat het verstand / in mijn geval / niet met de jaren / komt // betreurt mijn lijf / soms zeer. Laat onverlet dat Vanstreels niet uit het oog verliest wat er rondom hem gebeurt: hij raakt weemoedig van een twintigjarig meisje dat hem glimlachend fietsend kruist, en hij verkneukelt zich in twee grijsaards die heuvelop / nog trager zijn dan ik. Onderweg rekent hij ook: Als ik, wat het geval is, / ieder jaar één kilometer / per uur trager word // sta ik over tweeëntwintig / jaar helemaal stil, // het goede nieuws is: / de kans dat ik de 95 haal / is vrijwel nihil.

Miel Vanstreels fietst blijmoedig somber door de taal. Dat hij dat nog lang moge blijven doen, en dat hij niet te dikwijls geconfronteerd moet worden met Ouwelullenleed: Voel me een beetje / genaaid – hoe ouder ik word / hoe harder het waait.

Een ouwe man op een fiets, Gaia Chapbooks, Leeuwarden, 2024, ISBN 978 1300 926252

(Bert Bevers)


Een bijzonder boekje


Frederik Lucien De Laere (° Brugge 1971) heeft als dichter reeds een stevige staat van dienst. Een vijftal dichtbundels werden van hem al uitgegeven naast publicaties in literaire tijdschriften en bloemlezingen. Hij is ook performer en trad op samen met actrice Els Deceukelier. Hij was bovendien stadsdichter van Damme in 2007 en 2008. Met zijn nieuwe dichtbundel Andere richtingen wordt duidelijk gemaakt dat hij het met zijn poëzie over een andere boeg wil gooien. Technisch gezien wordt gekozen voor het taalexperiment, met een veelheid aan alliteraties, binnenrijmen, filmische beelden die elkaar opvolgen en erudiete lexicale virtuositeit. Hierbij wordt rijkelijk geput uit een mix van mythologieën en elementen uit de popculture.

De bundel bestaat uit dertien sterk ontwikkelde gedichten met intrigerende titels zoals species, pantheon, uitspansel, angeliek, sgraffito, Anax Imperator of nog looks en retraite. Om een beter idee te geven van hoe De Laere zijn lezers bewerkt wil ik hiervan aan de hand van bepaalde van zijn gedichten enkele treffende voorbeelden geven.

Zo lijkt pantheon wel een anthologie van de mythes uit de (vooral Griekse) oudheid. En de lezer vertoeft er in de Tartarus, de hel van de onderwereld waar Hades, de broer van Zeus, heerst. Wij ontmoeten er onder meer de nimfen die Dyonisos vergezellen of nog Heracles doende met zijn werken.

In uitspansel duiken wij in de astronomie. Planeten en kometen spelen er trick & treat en met de fictieve warp drive-technologie uit Star Trek doet de dichter ruimteschepen sneller dan het licht voortbewegen. Er moet meer zijn beduidt hij wijselijk voor wat dit uitspansel betreft dat tegelijk statisch en elastisch is.

Merkwaardig is het gedicht angeliek dat met de waarschuwing een engel neem je niet in de maling engelen en duivels maar ook allerlei figuren uit Egyptische, Slavische, Joodse, Germaanse, Indische en zelfs Mexicaanse mythologieën ten tonele voert die de menselijke ‘zondaars’ beoordelen.

In sgraffito krijgt men een barokke (eigenlijk meer rococo) opsomming van objecten, beelden en sferen die omlijnd worden volgens de kunst van het fresco. De grote keizerlibel Anax Imperator wordt de keizerlijke garde die orde brengt in de biotoop na een baldadig soort van revolutie die ‘nieuwe levensvormen naar eigen goeddunken’ blijkt te scheppen en ‘komaf’ maakt ‘met de junk van de vorige schepping’.

looks is een parodie op het schijnbestaan, waar 90-60-90 model staat voor de maten van hongermooie meiden en de geplogenheden om succesvol schoonheid uit te stralen worden opgevoerd met de ironische raadgeving laat tot in de details op je letten.

Het slotgedicht retraite suggereert dan een reis richting ‘levensvreugde’ die uitmondt in een summer of love-herbeleving waarbij het ego geneutraliseerd wordt en het lichaam opgaat in het vlees van de goden…als in rook, voegt de dichter er venijnig aan toe.

Een bijzonder boekje deze dichtbundel waar de dichter zoals in zijn citaat van Charles Darwin I am turned into a sort of machine for observing facts and grinding out conclusions, een machinale dichtvorm heeft ontwikkeld om de veelheid van feiten die hij observeert om te vormen tot al of niet letterlijk op te vatten conclusies. Ook vind ik de cover het vermelden waard, van de hand van Sigrid von Lintig die in een nieuwe vorm van impressionisme de illusie schept van een figuur die op kleurrijke wijze in het water oplost. Een plastische metafoor voor de scheppende illusie van de woordkunst?


Andere richtingen, Frederik Lucien De Laere, Uitgeverij Fluxenberg, Gent, 2024, ISBN 978 94 647823 32

(Francis Cromphout)

In het oog van de stilte


In 2023, een jaar na haar dichtbundel Een zakboekje vol glitters, verscheen In het oog van de stilte: een parel van Ina Stabergh (pseudoniem voor Berthy Stas). Deze 415 pagina’s tellende, geïllustreerde hardcover uitgave werd op 2 maart 2024 voorgesteld in de bibliotheek van Bekkevoort.

Ina Stabergh is niet alleen dichteres, ze publiceerde in haar meer dan 40 jaar tellende carrière meerdere novellen, romans, toneelteksten en verhalenbundels. Ze was actief als lerares, vakbondsafgevaardigde, voorzitter van de literaire vereniging Apollo, organisator van allerhande activiteiten, zowel in scholen als voor socio-culturele organisaties en verenigingen. In 2006 werd ze de eerste stadsdichter van Diest én was ze meteen de eerste stadsdichteres van Vlaanderen; drie jaar later werd ze uitgeroepen tot eerste Hagelanddichter. In deze functies was haar sociaal engagement nooit veraf; het leverde haar onder meer de titel van ‘Ambassadeur tegen alle vormen van geweld’ op.

Er verschenen al eerder bloemlezingen van haar poëzie: Vincent Billiau stelde in 2001 Verdichte wegen als fluistergras samen (Litera-Este); in 2008 was het de beurt aan Henk van Zuiden met Verwondering, 25 jaar dichter, 1983-2008 (Epo).

Dit boek bevat een interessante selectie van zowel niet eerder verschenen als reeds gepubliceerd werk, met beschouwingen over boeken, correspondentie met collega’s (zoals met wijlen VVL-voorzitter Frank Decerf), columns, essays, gedichten, een interview, reisverhalen (over Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Nederland, Tsjechië, Zwitserland) en andere verhalen… Sommige (onverwachte) momenten zetten aan tot verzamelen van wat al jaren in herinneringen, in dozen, boeken en kasten ligt gestapeld. Verzamelen om als geheel te tonen.

In het oog van de stilte: een parel is niet toevallig de titel: In zoveel boeken speelt de stilte een belangrijke rol. In de titel, al vlug als derde zin of pas halverwege en dan heel vaak. Of het hele boek door tussen de regels in de kleuren van de natuur. In meerdere gedichten zit de stilte inderdaad al in de titel van het gedicht: In stilte gebeuren de wonderen, Aan de poort van de stilte (Stilte is de oorsprong./ Het begin van alle dingen./ Zelfs vóór de oerknal./ Stilte…), De mooiste dingen gebeuren in stilte.

In tijden van stilte: In tijden van stilte leert men/ op een andere manier kijken naar de dingen/ en luisteren alsof wij alles voor het eerst horen,/ voor het eerst zien/ en met onschuldige kinderogen/ wederzijds durven vragen te stellen/ om alles tot in de pit te zien/ ontluiken en voelen hoe een keel,/ oren en ogen zwellen van emoties/ die het zicht op de wereld/ een andere kleur geven.

In het oog van de stilte: een parel geeft een boeiende inkijk in het leven en het veelzijdig werk van Ina Stabergh. Een eindpunt is het zeker niet, want Alles wordt anders. /Opnieuw. Steeds opnieuw. en Met de mogelijkheid tot herinneren/ zijn we naar huis gegaan./ Om telkens weer te keren.


In het oog van de stilte: een parel, Ina Stabergh, Les Iles, Ellezelles, 2023, ISBN 978 94 915 4568 9

(Roger Nupie)

De langstlevende


Truus Rozemond debuteerde in 2015 met Een verwaarloosd huis (Xanten). Het volgen van de cursussen roman bij Anja Sicking en proza bij Ingrid Hoogervorst heeft haar geholpen dit eerste werk met succes te voltooien. Eerder volgde ze de leesblokken van Ton Rozeman. In 2017 verscheen haar tweede roman Tussenruimte bij uitgeverij Magonia, gevolgd door De vorm van Ierland (2019) en Weg uit de armoede (2021). Zij schrijft psychologische romans. Daarnaast schrijft zij korte verhalen en gedichten. Vooraleer zij fictie schreef publiceerde zij als onderwijskundig psycholoog boeken en artikelen in haar vakgebied.

Het boek opent met twee citaten van Boris Vian uit Het rode gras. Het eerste luidt als volgt: “Er bestaan geen herinneringen, het is een ander leven, opnieuw geleefd met een andere persoonlijkheid die voor een deel het product is van die herinneringen zelf. Men kan de loop van de tijd niet omkeren tenzij men met ogen en oren dicht wil leven.” In de roman komen drie personen aan het woord. Ze kijken terug op hun leven met de op zesenzestigjarige leeftijd overleden hypnotherapeut en astroloog Leon. Er zijn: René, een vriend en Anna en Delphine, respectievelijk de eerste en de laatste echtgenote. Onderling verschillen zij sterk van elkaar en ze hebben ieder op een andere manier Leon meegemaakt.

De eerste vrouw, Anna, krijgt van de schrijver de meeste ruimte om haar verhaal omtrent Leon te doen. Het is een bijzondere verdienste van Truus Rozemond dat ze zich in haar drie, eigenlijk vier, hoofdpersonen op een beklijvende manier kan inleven. De vragen die de ene heeft worden uit de schaduw gehaald door de antwoorden die de andere geeft en omgekeerd. Levens, gebeurtenissen verstrengelen zich, gewild of ongewild, met elkaar. Truus Rozemond spreekt geen oordeel uit. Ze registreert met een grote mate van mededogen. Mensen (we spreken niet over man/vrouw) zijn elkaars spiegels. Soms willen ze dat beeld breken en gooien ze een steen in de spiegel. Ze beschadigen elkaar maar keren weer naar de schade terug. Intimiteit is een vervoegende trap van liefde.

Ik laat het onderwerp rusten, maar op de achtergrond vergezelt een verdriet om Leon me, om onze jeugd, onze angsten die zo’n deksel op onze tedere gevoelens legden. We durfden zo weinig. Leon misschien meer dan ik doordat hij een taalvirtuoos was en tegen heilige huisjes schopte, maar we experimenteerden niet met seks en relaties zoals je zou verwachten van studenten. Die tic van hem verraadde zijn spanning en nu is hij dood. (Rene – bladzijde 43)



Hoe Leon en ik met elkaar waren, was een begin van intimiteit. Dat bepaalt mede hoe ik nu met jou ben (Diana, partner van Anne). Hem durfde ik dichterbij te laten komen dan ik daarvoor met iemand verdroeg. Met jou heb ik zielscontact. (Anne – bladzijde 103)



Het was niet duidelijk of hij mijn vader was of een oudere broer of een geliefde, maar het voelde veilig, beschermd, alsof ik altijd gered zou worden. (Delphine – bladzijde 112)


De langstlevende, Truus Rozenmond, Uitgeverij Magonia, Utrecht, 2024, ISBN 9789492241627

(Frans August Brocatus)

Vinger voor vinger


De titel van deze dichtbundel van Margreet Schouwenaar, Dat ijsberen eieren eten, roept de verbazing op ‘dat alles verandert’ en wijst op het feit dat, zoals de dichter het verwoordt, ‘evolutie telkens toekomst zoekt in een onbestemd onderdak’. In deze poëzie is de moed aan het woord. De gedichten tonen geloof in de overleving, ondanks de dood, ondanks het verlies en het gemis, situaties die de dichter op een bijzondere manier weet op te roepen. Zij hanteert een muzikale poëzie in haar meest authentieke vorm, met als kenmerk uitdijende frases in parlandostijl, onderbroken door cesuren die de ritmiek op klankrijke wijze voortstuwen.

De eerste bundel van Schouwenaar (Schagen °1955) werd in 1991 uitgegeven bij Querido. Naast de vele dichtbundels die volgden schreef zij ook kinderboeken en werd ze stadsdichter van Alkmaar. Dat ijsberen eieren eten is verdeeld in zes cycli, plus een openingsgedicht. Het is een onmogelijke taak om hier de vele elementen die in deze gedichten verwerkt zijn te duiden. Ik zal noodgedwongen mijn lezersbril focussen op enkele juweeltjes die mij het meest hebben aangesproken, wat ook een poging inhoudt om enkele thema’s naar boven te spitten. Daar is bijvoorbeeld Een grondige geschiedenis die een opsomming bevat van wat ‘in een bezemkast ligt’, in het bijzonder de herinnering aan ‘de stem’ van de persoon die al neuriënd ‘vanzelfsprekend afnam’ (de moeder) maar nu ontbreekt. Het hele opzet hier is het vinden van de juiste woorden: ‘tot ik de woorden vind waarin jij kan bestaan’.

In Verloren wordt het verlies opgeroepen door de vergelijking met ‘een geur die zich verliest’. In Toekomst wordt de bedenkelijke staat van onze planeet geduid via een aantal leervakken zoals. Bestaanskans die het problematische perspectief van ‘elf miljard mensen in het jaar eenentwintig honderd’ oproept. Het vak Plassen laat dan ‘zien dat de zeespiegel sneller stijgt’. Daartegenover staat dan de onmacht en besluiteloosheid van de mensen: ‘In de kern van de kolk zijn geen plannen of woorden, hoogstens een druppel die prachtig op de gloeiende plaat glijdt’. In het gedicht Leven hier wordt in contrast met het menselijk falen dat zich beperkt tot het zoeken van troost in ‘gelijksoortigheid en suiker’ een kind opgevoerd ‘dat zorgvuldig haar vleugeltjes vouwt en devoot elke denkbeeldige waar dan ook wond met zachte lipjes kust. En altijd kust zij raak’.

De ontstaansgeschiedenis van een gedicht geeft zij weer in Het is niet ver meer, nog even. Je bent er bijna. Tot de dichter begrijpt en zij ontstaat: ik klink. Het begint. Het is een gedicht… en ik sta.

Het is wachten op de laatste zin, besluit zij op het einde van de bundel. Hij komt als de hand die nooit op je rustte, de arm die je niet omarmt; hij komt als de vleugels die je niet had, de wind waarin je nooit uithing. Wanneer zij uiteindelijk hoort wat zich uitspreekt, vraagt zij zich bezorgd af of iemand zal rennen om hem te vangen, niet te laat zijn voor de betekenis zich opent om daarop vinger voor vinger te sluiten. De lezer die ik ben sluit hierbij bewonderend ‘vinger voor vinger’ op de prachtige woordcreaties en beelden die deze gedichten bevatten.


Dat ijsberen eieren eten, Margreet Schouwenaar, Uitgeverij P, Leuven, 2024, ISBN 978-94-64757-37-8

(Francis Cromphout)


Groene glans


Dinie Sophie Fintelman is geboren in Appeltern, in het Land van Maas en Waal, en woont in Groede, Zeeuws-Vlaanderen. Zij studeerde Nederlandse taal- en letterkunde op de Nutsacademie in Middelburg. Publiceerde gedichten bij onder meer Meander, Vers op Zondag (PZC), Deus Ex Machina, Ambrozijn en Ballustrada. Bij Liverse verschenen de bundels Bots, Aan de roekelozen, Een uitzicht waar iets over viel te zeggen en nu dan Groene glans. De omslag met een impressie van schorrengebied is van Theo Jordans.

Stadsleven en snelverkeer zijn in deze bundel ver te zoeken. De gedichten zijn gesitueerd in een landschap van polders, slikken, dijken en kreken. Begroeid met planten als lepelblad, melkkruid en waterscheerling. Bevolkt en bezocht door kievit, steltkluut, kwikstaart en patrijs.

Het titelgedicht groene glans is qua toon en stijl representatief. Als ik een kraai zie denk ik niet / dat me onheil staat te wachten en dood ga ik sowieso / ik zie de vogel als een metafoor voor / het leed dat mijn leven heeft verwoest // dit is een vaststelling / nu is het leed verantwoord / en dat is mooi want kraaien zijn dat ook // er ligt een groene glans over hun zwarte kleed

Het gedicht bevat het een paar nuchtere, om niet te zeggen droge uitspraken. De taal is consequent alledaags. En niet in de laatste plaats: er komt een vogel in voor. Geregeld verwerkt de dichter anekdotisch materiaal: Er kronkelt een dijk langs / de dode arm van de rivier // ik zwom er als het snikheet was / maar verkoeling bracht het niet / op zondagen was er rust en ik rustte nooit // er zat een ratelende zoekmachine in mijn hoofd / maar ik dacht lang dat er niets te zoeken viel (waar ik ooit woonde). Merk op: een spel met ongerijmdheden en dat komen we in de bundel vaker tegen.

Een terugkerend thema is het eigen lichaam, waarmee de dichter op gespannen voet staat. Ik verzamel stemmen / van dieetgoeroes / om me niet te moeten verdiepen / in de omringende geluiden / / aan het eetmoment valt niet te ontkomen / met lood onder mijn kleren / probeer ik aan gewicht te winnen (de eetwedstrijd)

De auteur woont in een streek, eeuwenlang geteisterd door stormvloeden, die het land blijvend tekenden. Een weelde voor dichters. Terwijl ik in de kreek zwom / trokken kraanvogels over / hun geklapwiek bracht een storm van woorden mee / met open mond ving ik niet veel meer dan gejammer op / het had de smaak van water / ik beoefende de vlinderslag / en spuugde / dook ofschoon ik naar woorden zocht (verdronken dorp)

De bundel bevat 65 gedichten. Behalve een klein geval van alliteratie in Nieuwerkerk, valt nergens enige vorm van rijm te bespeuren. De poëzie blijft poëzie, maar komt in de buurt van gewone mensentaal, die past bij de thematiek en de laconieke inslag van de auteur. Ze hield van begin tot eind mijn aandacht gevangen.


Groene glans, Dinie Sophie Fintelman, Uitgeverij Liverse, Dordrecht, 2023, ISBN 978 94 92519 76 4

(Will van Broekhoven)

Een terugblik op een leven


Frans Kuipers (°1942) is een Nederlands dichter uit het Noord-Brabantse Vught, die op jonge leeftijd is gedebuteerd. Zijn eerste bundel Zoals wij verscheen in 1965, zijn tweede bundel Twee jaar later inderdaad twee jaar later.

En dan was het tien jaar stil. Eind de jaren zeventig verschenen nog enkele bundels, maar zonder grote breuklijnen met zijn bundels van de jaren zestig. Na dit keer een stilte van zeventien jaar verscheen in 1997 de bundel Wolken jagen bij uitgeverij Atlas Contact.

Een tweede keerpunt in de bekendheid van Frans Kuipers poëzie valt te noteren in 2004, wanneer Gerrit Komrij negen gedichten van hem opneemt in de overzichtsbundel De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten. Frans Kuipers behoort toch niet echt bij de betere Nederlandse dichters, en dat heeft zo zijn redenen.

De bundel Uit hoofde van jut, die nu ter bespreking voorligt, illustreert dit in grote mate. Op de website van de uitgever wordt de bundel aanbevolen met deze woorden: ‘Een oudere dichter blikt terug op zijn leven. De lezer wordt meegenomen in gedichten over de naïeve beleving van het kind, de hevigheid van een puberliefde en de angst om alleen over te blijven.’ Dit is een juiste en verantwoorde aanbeveling van deze bundel. De gedichten gaan over het terugblikken van een oudere dichter op zijn leven.

Maar Frans Kuipers doet dit in gedichten die soms nauwelijks gedichten kunnen worden genoemd, omdat ze veel te prozaïsch zijn geschreven. Het gedicht wordt vaak niet opgetrokken uit beelden en taal, maar uit stellingen en overtuigingen, die in het beste geval als een vraag worden geformuleerd, zoals bijvoorbeeld in het derde gedicht: … lijven lijken luchtkastelen,/waar is zus en zo gebleven, waar is die en die/en waarom schrijft men en voor wie?
En als de dichter oud is en terugblikt op het leven, kijkt hij natuurlijk ook vooruit naar de dood. In het zevende gedicht van de bundel neemt Frans Kuipers afscheid van zijn nabestaanden en hij doet dat zo: Tot slot, uiteindelijk, ten laatste doe ik mijn stervelings ding/en laat jullie mijn spiegel en sleutel, kleren en klok;/sneeuw erover, al die blaadjes van de kalenderboom gevallen. Deze formulering vind ik niet alleen prozaïsch, maar ook nog omslachtig. Uitleggerig, en daarom niet krachtig.

Toch heeft de bundel Uit hoofde van jut ook zijn betere kanten. De constructie of de opbouw van de dichtbundel is heel doordacht. Het is de dertiende bundel van Frans Kuipers en het laatste en dertiende gedicht van de eerste afdeling van de bundel opent met deze regel: Ik ook wissel wat af en schrijf uit hoofde van jut. De laatste vier woorden van deze regel vormen de titel van deze bundel.


Uit hoofde van jut, Frans Kuipers, Atlas|Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2024, ISBN 9789025475765

(Joris Iven)

Verstrengelingen


Jan M. Meier, het schrijverspseudoniem van Jean-Marie Maes, publiceert met Verstrengelingen zijn vijfde bundel bij Uitgeverij P. Hij is naast dichter ook een gewaardeerd publicist van literaire bijdragen aan diverse tijdschriften en was/is actief als medeoprichter/redacteur van bladen als Restant, Yang en Deus ex Machina.

Verstrengelingen wordt aangekondigd als een dubbel-bundel maar bestaat eigenlijk uit drie delen Taalslag 1, Verstrengeling en Taalslag 2, waarbij het middelste deel als het ware de verbinding moet leggen tussen de twee taalslagen. Binnen de drie delen zijn de gedichten dan weer ondergebracht in diverse cycli. Het geeft op het eerste gezicht een wat complexe samenstelling maar is een perfecte emanatie van de verstrengelingen, knopen, kruispunten en dwarsverwijzingen die de dichter zowel inhoudelijk als stilistisch doorheen deze bundel heeft gelegd. In de flaptekst wordt het geduid als de rode draad die verbindt wat nog niet is gedacht. De dichter die de raadsels van leven en taal ontsleutelt.

De lezing van deze bundel vergt dan ook een grote concentratie en inleving van de lezer. Hij spoort de rand op / richelrijk van afgrond / vergeetput van licht / in trage verhaalpas (pagina 42). Het illustreert de poëtische zegging van de dichter: een staccato ritme, dat bijwijlen hortend en stotend wordt, spaarzaam gebruik van lidwoorden, alliteraties en combinaties van begrippen tot nieuwe woorden en nauwelijks leestekens. Inhoudelijk is het sterk intellectueel getint en soms op de rand van het hermetische: verstijfd in hapering / tussen eb en vloed / keerpunt van dobbelsteen // hij zet passerpunten uit / van links hoog naar rechts onder / weeft kruiselings letterdraden (bladzijde 130).

De bundel is één grote ‘taalslag’, een gevecht met de taal met als wapen de taal zelf. Taal als sleutel tot begrijpen van de werkelijkheid en tezelfdertijd ook ontdekken dat het de werkelijkheid aanreikt zoals we ze zien. Deze bundel is dan ook een fascinerende reis doorheen dat taalland met de dichter als gids, die soms ook dreigt te verdwalen om dan weer het pad terug te vinden door flarden van persoonlijke herinneringen als ankerpunten, zoals in het gedicht Strijklicht, blijkbaar refererend naar een verblijf in de Dordogne: ach, zegt ze, de pijn van het zijn / gaat schuil in kleine dingen / en ze petst de krant op zijn kop / lacht met klokkende geluidjes // kijk, daar gaat hij weer / met woordjes in de weer / klettert op het kladblad / straten, staten rijzen uit zijn kop (pagina 29). Een andere illustratie daarvan is bijvoorbeeld het gedicht Bladmuziek: zijn potlood kruipt traag / over de regels van het blad / hapering een essentieel bestanddeel // wat gebeurt lijkt haast fluïde / uitgeknipte reeks zonder voor of na / vogel uit het niets nar nergens (bladzijde 120).

Verstrengelingen is zonder meer een uitzonderlijke en unieke bijdrage aan de hedendaagse Nederlandstalige poëzie: een merkwaardige ‘verstrengeling’ van een zoektocht naar de zin van het menselijk bestaan en de rol van de taal daarin en dat alles ‘vertaald’ in een strak ingehouden en meesterlijke poëtische zegging. Jan M. Meier bewijst hier zijn groot vakmanschap als dichter en denker. De illustratieve schilderijen, geïnspireerd door de gedichten, van Evelien Sergeant, die ook reeds Meiers vorige bundel Grote gevoelens (2020, Uitgeverij P) illumineerde, versterken daarbij nog deze meer dan lezenswaardige bundel.


Verstrengelingen, Jan M. Meier, Uitgeverij P, Leuven, 2024, ISBN 978-94-64757-38-5

(Richard Foqué)


Ergens moet een draadje liggen


Al ruim tien jaar timmert Odile Schmidt aan de literaire weg met verhalen en gedichten. Het wachten was op haar debuutbundel. Die is inmiddels verschenen en ligt alweer bijna een jaar in de winkels.

Het is een stevige bundel, strak georganiseerd (5 delen van 8 gedichten) en voorzien van een titel vol symboliek: Op falende furiën, mieren en ander leven. De combinatie van wraakgodinnen en harde dominante werkers tegenover een ‘ander leven’ is intrigerend en vraagt om opheldering.

Die wordt niet gegeven in de eerste serie van 8 gedichten: Onderhevig aan functies van x en y waarin verschillende meetkundige figuren onderworpen worden aan persoonlijke overwegingen, gebeurtenissen, omstandigheden.

Het lyrisch ik zit ‘gevangen’ in spiralen, kubussen en allerhande banden zonder dat het een uitweg vindt. Ondanks pogingen om de wetmatigheden van de beklemmende figuren te doorbreken, lukt het niet om een gerichte uitweg te vinden:

de ijkpunten waar ik ascetisch naartoe werkte weggekapt
de keukentafel onherstelbaar gebroken
wat rest is een puntenwolk
(bladzijde 22)

Het is de laatste strofe van deze eerste cyclus. En wellicht een waarschuwing: ook in wat volgt ontbreekt een patroon. Dus, lezer, ga aan het werk en breng je eigen structuur aan. De dichter helpt echter niet mee, in de tweede cyclus van 8 gedichten is het lyrisch ik naarstig op zoek naar woorden die bestendig zijn, maar ook dat lijkt een onbegaanbare weg:

Woorden palen, soms barricaden die ik omwerp, soms
knuffelbomen
palindromen en keer om, deze weg is een verboden richting
(bladzijde 31)

Odile Schmidt voert ons aan haar pen mee naar allerhande situaties die verlichting zouden moeten geven, maar die blijft uit. En toch lees je verder, want je moet. De gedichten duwen je als het ware een donker woud in dat je onzekerheid voedt en tegelijkertijd hongerig maakt. Wat speelt er allemaal om deze dichter, om dit lyrisch ik dat zich door al die woorden, al die beelden, al die gelezen werken een weg moet worstelen naar een onbekend landschap. Je zou er een therapeut bij moeten halen, hoewel:

Neem nog een duik in mijn onderbewuste
ik ben alleen gewapend met mijn logica
meanderthaler, zo werd ik wakker
taaldeconstructie, de psychiater keek ernstig
en glimlachte over mijn bundel gebogen
zijn ogen ook
een gebed om vergeving onderbroken met au-geroep
(bladzijde 42)

Ook dat is niet aanlokkelijk. Dan maar zelf weer op pad langs verschijningen, geboortes, verhuisdozen, pijnen en ongemakken. Ergens moet een draadje liggen dat je houvast biedt, ooit lees je woorden of tussen de woorden waarom deze bundel het lezen waard is; ontstaat het beeld van de dichter die als een drenkeling om zich heen slaat tot het water toegeeft en substantie wordt waaruit opstaan mogelijk wordt.

In de laatste afdeling, Wereld delen, lijken antwoorden te liggen. In het gedicht Waddenzee herken je de foto die het omslag van de bundel siert en daarnaast vind je een soortement thuisplaat:

Opeens heeft alles verband met Beverwijk (bladzijde 75)

Dus daar ligt het antwoord. Morgen ga ik naar Beverwijk! Ga je ook mee?


Op falende furiën, mieren en ander leven, Odile Schmidt, Uitgeefhuis De Manke God, Julianadorp Aan Zee, 2023

(Wim van Til)


Dagen van glas


Dagen van glas is de zevende dichtbundel van Eric Vandenwyngaerden. Een aantal van zijn bundels zijn uitgegeven in eigen beheer, zo ook deze. Het belet niet dat Vandenwyngaerden een zeer actieve dichter is in de letterenwereld en zeker in zijn thuisstad Diest. Zo was hij er stadsdichter en is hij momenteel huisdichter van het AZ-Diest. Daarnaast publiceerde hij in zowat alle belangrijke Nederlandstalige tijdschriften, werd hij opgenomen in heel wat bloemlezingen en werd hij bekroond in diverse wedstrijden. Kortom een gewaardeerd dichter.

Met deze nieuwe bundel werkt Vandenwyngaerden verder aan een oeuvre, dat gekenmerkt wordt door een sterke taalbeheersing, gesteund op een ogenschijnlijk ongedwongen simpele schriftuur, die de lezer meteen invoert in de gedachtewereld van de dichter en zo bij die lezer bijna onbewust, zelfs speels bijwijlen, zijn inhoudelijke boodschap doet insijpelen.

De bundel herbergt een veertigtal gedichten, verdeeld over zes relatief korte cycli en aangevuld met aantekeningen, die de gedichten duiden. In de eerste drie cycli Wat niet dooft, Onder de sluier en Het moment toen put de dichter uit eigen ervaringen. In zijn verzen transformeert hij die innerlijke gevoelens tot een aanspreekbare uitwendige beleving, die hij samenbalt tot een moment van bezinning. De tijd en het tijdsverloop is daarbij de katalyserende agens. Het openingsgedicht Hier ben ik zet reeds de toon: En dan waait de wind / Het huis, het warme huis achter / de luiken, daar waar alle stilte zich bevindt, / steunt in zijn voegen…//…De laatste woorden zijn nog niet gezegd. / Hier ben ik. Buig voorover. Leg je neer.

Gebeurtenissen zijn aanleiding tot zelfreflectie. Wie ben ik? Waar ben ik? Waarom? Wie is de ander en kan ik die kennen? Voorzichtig loopt het pad waarop we moeten. / Een onbekende toekomst slentert met ons mee. // Ik draag een grote liefde, krom mijn rug onder / de zware takken. Onder de bomen en de hemelen. // En hier, denk ik – maar kom ik hier nog ooit terug? (uit Below the veil).

Vandenwyngaerden hanteert een wisselend perspectief tussen het ik, het wij en het jij, dat hij verder uitwerkt in de drie laatste cycli, Impressie, Grensland en Dagen van glas. Hij laat zich daarbij inspireren door het werk van collega-auteurs, recente natuurrampen, de oorlog in Oekraïne, om dan in zijn laatste cyclus zijn gedichten op te dragen aan een aantal vaak te vroeg gestorven persoonlijkheden. Hier is in elk vers de dood impliciet aanwezig. De dood, die licht en donker verbindt in aanvaarding van het eindige. Zo in het gedicht Oostende, opgedragen aan Arno Hintjes: ‘Il est tombé du ciel,’ zingt hij. En krast / zijn bleek geworden woorden door de nacht. // De scène trilt. In rimpelingen gaat de spiegel-/ deken. Alles verdrinkt – de hemel tekent zwart. Zo in het sleutelgedicht Dagen van glas, opgedragen aan Lutgart Simoens: En toch – dat weten wij – toch stopt / het eens. Dan zijn we het geruis / geweest. // Geruisloos gaan we heen.

De poëzie van Eric Vandenwyngaerden is op het eerste gezicht pretentieloos maar graaft precies daardoor diep in alledaagse menselijke gevoelens, die wij allen ervaren. Zijn poëzie wordt daarbij gedragen door een bijna ongemerkte ritmische cadans, die steunt op een merkwaardig aarzelende, onderbroken spreektaal met herhalingen, doorweven met binnenrijmen, metaforische spiegels en wisselende meerlagige perspectieven. Maar toch blijft het erg toegankelijke poëzie, die elke lezer meteen zal aanspreken.


Dagen van glas, Eric Vandenwyngaerden, uitgave in eigen beheer, Diest, 2024

(Richard Foqué)

De radeloosheid van de dichter


Archipel heet de pas verschenen dichtbundel van Geert Jan Beeckman. Op Wikipedia lees ik dat ‘een archipel of eilandengroep een landvorm (is) die bestaat uit een ketting of tros van eilanden. Archipels bevinden zich vaak in open zee en zijn meestal vulkanische eilanden, die ontstaan langs oceanische ruggen of vulkanische hotspots.’

Elke afdeling in Beeckmans bundel kun je zien als een eilandengroep van gelijksoortige gedichten. En elk gedicht is een eilandengroep van verschillende strofen en regels. De archipel bestaat uit eilandengroepen die iets met elkaar gemeen hebben en die eilandengroepen bestaan op hun beurt uit eilanden die ook iets met elkaar gemeen hebben.

Alles hangt samen met alles. Er is een grote samenhang tussen de gedichten onderling en die samenhang is er net zo goed tussen de strofen en de regels onderling. Het is met de poëzie zoals het met alles is in het leven: alles hangt met alles samen. Het ene vloeit uit het andere voort. Het ene kan niet losstaan van het andere. Het ene heeft het andere nodig. Het ene kan alleen bestaan in zijn verbinding met het andere.

Als ik stel dat de poëzie van Geert Jan Beeckman in zijn opzet en in zijn uitdrukking dicht bij de filosofie aanleunt, dan trap ik een open deur in. Het gaat bij Geert Jan Beeckman altijd over de grote thema’s: leven en dood, hoop en wanhoop, winst en verlies, de tijd en de stilte, onsterfelijkheid en vergankelijkheid, medeleven en zelfbeklag, stilstand en aanraakbaarheid, en ga zo maar door.

Geert Jan Beeckman is een dichter die de vragen stelt die moeten worden gesteld. De antwoorden bestaan uit zijn twijfel, uit de onmogelijkheid om ze te beantwoorden. Maar hij blijft ze stellen, hij blijft ze geselen, hij legt ze het vuur aan de schenen.

Heel vaak worden de vragen zelfs niet in vraagvorm gesteld. De radeloosheid van de dichter maakt elke zin tot vraag. Want hij wil ondanks alles doordringen tot de kern, hij wil de waarheid achterhalen, hij wil de zin van het leven blootleggen. Want voor minder schrijf je geen gedichten.

In het gedicht Het gedicht is opvang lezen we in de eerste strofen: En dat wij ook bezette symfonieën moeten bevrijden./En dagdromen genezen./En ook moeten vragen waar de mannen zijn gebleven.//Vergeef ons de mens./Je herkent een handschrift in het zijne./Je slaapt in zijn breekbaar getal./Je weet van zijn aarde in een engelenkeel.//Op de vlucht is hij die niet met een kogel danst./Uit een land dat tussen de talen valt./Wie zijn erediensten en sleutelbenen breekt./Wie geboren is op een dageraadplaats.


Archipel, Geert Jan Beeckman, Uitgeverij P, Leuven, 2024, ISBN 9789464757422

(Joris Iven)


Cascade


Astrid Arns (Gent, 1960) is onderwijzeres en dichteres. Ze publiceerde gedichten in Poëziekrant, De Schaal van Dighter, Het Gezeefde Gedicht, Meander, De Vallei, Deus ex Machina en Het Liegend Konijn.

Ze droeg voor tijdens de poëzieroute Gent 2017 en de Vlaamse Poëziedagen in Ooidonck. In 2016 werd ze laureaat van de Melopee Poêzieprijs. In 2017 werd ze genomineerd voor de Meanderprijs.

In Januari 2018 won ze de 3de prijs Poëzieprijs Oostende met het gedicht doorzichtig. In maart van datzelfde jaar won ze de Boontjesprijs met het gedicht requiem. In maart en juni 2018 trad ze samen met haar dochter Jana Arns en haar nicht Frouke Arns (voormalig stadsdichter Nijmegen) op onder de noemer 3 X Arns en daarmee Basta.

In september 2018 verscheen haar debuutbundel Mijn naam op de deur. In 2019 werd ze genomineerd voor de Rob de Vosprijs. In 2021 bracht ze met haar dochter Jana Arns de duobundel In welke vrouw ik leef uit.

Een cascade is een waterval. In het Italiaans cascata waarin de betekenis zowel ‘waterval’ als ‘val’ is. Bij de val zonder water verschuift ook de betekenis.

De bundel opent met een citaat van Friedrich Nietzsche “De hoop is het kwaadste der kwaadste, omdat zij de marteling verlengt.” Hierin ligt donkerte, melancholie besloten en ook dat verlangen meer niet als wel beantwoord wordt. De bundel is opgedragen aan Veke.

De bundel bestaat uit drie cycli gedichten: Gevangen onder lakens (10 gedichten), Puzzel zonder stukjes (7 gedichten), en Eén vogel kan het antwoord zijn (9 gedichten). Alle gedichten hebben een enkel woord als titel. Behalve het derde laatste gedicht uit de derde cyclus wat de titel Zonder krukken heeft. De gedichten worden hierdoor feitelijk en benoemd. In het titelgedicht Cascade waarmee ze de eerste cyclus afsluit is helemaal geen sprake van water maar aan een val, verwant aan slaap, of misschien een voorbode van de dood? Zij schrijft: Sterven is een vorm van dans. Het totaal van 26 gedichten beantwoordt aan de letters van het alfabet.

De gedichten zijn elk afzonderlijk te lezen. Lees je ze achter elkaar en zou je de titels bedekken dan krijg je een indringende verstilling. De beelden van Astrid Arns zijn complex door hun eenvoud. Ze scharnieren open en dicht. Ze streelt en krast met haar nagels. Het anders verpakken van de boodschappen verandert de betekenis niet.

De dichter zit gevangen onder lakens maar een laken moet de slaap bedekken. Een puzzel zonder stukjes ligt aan je voor zoals een zee die, omwille van de golven, niet in stukken te snijden is. Soms kan er ineens iets gebeuren wat een antwoord kan geven op iets of iemand waarbij of bij wie vraagtekens staan: één vogel kan het antwoord zijn.

Ik ben getroffen door haar sterke beelden, door haar weemoed die, ondanks alles, een groter verlangen omarmt.



Zonder bedenktijd stromen de jaren rugwaarts
kleeft het zout aan wimpers.
Je wilt de schelpen horen zingen in de zee.

(uit: Dorst, bladzijde 9)


Cascade, Astrid Arns, Uitgeverij P, Leuven, 2024, ISBN978-94-64757-25-5

(Frans August Brocatus)

De allerstilste overkant


In een mooie, compacte studie van 44 bladzijden doet Gert de Jager verslag van zijn leeservaring met de laatste bundels van F. van Dixhoorn, het doel van de opticien en de kat van de muziekschool. Nou ja, bundels, bundels ... daar begint het al mee. Kun je wel van bundels spreken? 

De uitgever, het balanseer, spreekt van twee foedralen, losse katernen in een kartonnen cassette en dat tweemaal. Het is een bijzonder project van Van Dixhoorn en het past ook helemaal bij deze dichter. Een eigenzinnige dichter, scherp observator en concreet denker, zo wil ik Van Dixhoorn het liefste noemen, onder zoveel andere even rake termen. 

 

Maar het gaat hier niet over hem (en toch ook weer wel), maar over Gert de Jager. Zijn benadering van dit werk van Van Dixhoorn levert een schoonheid aan leesstrategieën op. Ik kan mij zomaar voorstellen dat de schrijversopleiding poëzie dit werk op de lijst van verplichte lectuur plaatst, en dat is dan volkomen terecht. 

In vijftien korte hoofdstukken behandelt De Jager de elf katernen waaruit de gezamenlijke bundels bestaan: 6 voor de kat van de muziekschool en 5 voor het doel van de opticien. En passant haalt hij er ook zijn leeservaring bij van Virgula, de prijswinnende bundel van Sasja Janssen. De overeenkomst die hij gebruikt, is die van het concept dat ten grondslag ligt aan de gedichten. De uitwerking van dit concept is totaal verschillend, dat moge duidelijk zijn. Het gaat hem om het verschil tussen het laten vollopen met taal (Janssen) en de kaalslag in taal bij Van Dixhoorn. Overigens gaat hij niet verder in op een eventuele overeenkomst noch verschil. 

 

De Jager geeft in zijn inleiding en ook in de eerste hoofdstukken goed aan wat zijn houding is tegenover de werkwijze of althans: het resultaat ervan, van Van Dixhoorn. Het is niet zijn sterkste kant om al puzzelend op zoek te gaan naar verheldering. 

Toch doet hij dat en hij is er consequent in. Hij stelt een vraag en zoekt in het werk naar een –voor het moment – bevredigend antwoord. Het levert regelmatig mooie overwegingen op. Zoals deze: 

 

"Op de ene bladzijde dit:  

.' 

En op de andere bladzijde ook. Sterft het geluid weg? Verdwijnen ‘wij’ die bovenaan staan? Of moeten we doen wat we zo vaak moeten doen: het afwezige opvullen met van alles en maakt juist de afwezigheid een potentieel alles ervaarbaar? Inclusief het verdwijnen daarvan? Op zijn hoogst is het een voorlopig verdwijnen. Op katern 38 volgt katern 69 en dat begint, ondanks 30 missende katernen, met een woord dat we kennen: wen. Continuïteit gegarandeerd" (bladzijde 23) 

 

Het is stil aan de overkant is een heerlijk leesavontuur voor wie – net als ik, dat moge duidelijk zijn – gegrepen worden door de unieke verwerking van observaties die Van Dixhoorn verwoordt. Deze studie maakt dat het ‘oudere’ werk van Van Dixhoorn van een steviger leeswijzer wordt voorzien. 

Dat is een grote verdienste waarvoor Gert de Jager applaus verdient. 

Klappen maar met die handen en met de ogen! 

  

Het is stil aan de overkant, Gert de Jager, Gaia Chapbooks, Leeuwarden, 2024, ISBN 9781304272867

 

(Wim van Til)