Het verfwinkeltje van Père Tanguy


Met Het verfwinkeltje van Père Tanguy heeft Mark Meekers zijn magnum opus afgeleverd: 460 pagina’s geschiedenis/roman/biografie. En dat alles tegelijk.

Sommigen onder ons kunnen zich gedreven voelen om de wereld te veranderen met politiek; anderen doen het met verf.

Het panorama dat de auteur schetst, in een zeer leesbaar verhaal, is het sociale Parijs van de negentiende eeuw, en meer in het bijzonder de periode van 1870 tot 1890. Deze drie decennia kenmerken zich door de politieke Frans-Duitse oorlog (1870-1871) en het ontstaan van de revolte van de Parijse Commune (1871) en de artistieke opkomst van de impressionistische schilders.

Vooraf moeten we even de periode van 1825 tot 1870 doornemen die de jeugdjaren van Julien Tanguy behandelen en zijn professionele loopbaan die uiteindelijk zal leiden tot het vermalen van pigmenten, het maken van olieverf en het op poten zetten van een verfhandeltje in de Rue Clauzel in Montmartre.

Dat ontstaan van de verfwinkel van Père Tanguy valt samen met de politieke gebeurtenissen in Parijs rond de Frans-Duitse oorlog, de Franse capitulatie en het ontstaan van de sociale revolte die de Commune van Parijs wordt in 1871. Precies in de periode gaan en aantal kunstenaars aan de slag met licht en kleur om de schilderkunst in een nieuwe plooi te leggen.

Vanuit zijn omvangrijke lectuur van levensverhalen van de betrokken schilders, maatschappelijke en sociale essays, krantenartikelen, brieven van kunstenaars, en ontelbare bezoeken aan Parijse musea en dwaaltochten door Montmartre in de loop der jaren is Mark Meekers tot zijn verhaal gekomen, dat een eigenzinnige cocktail vormt van biografie/roman/historiek van het impressionisme in het woelige tijdskader van politieke Parijse leven van die dagen.

Net zo kleurrijk met woorden als de schilders met de verf omsprongen schetst Mark Meekers de zorgelijke omstandigheden en armoede, waarin de impressionisten moesten werken, om erkend en gewaardeerd te worden en hoe ze, in de vroege dagen van de nieuwe kunstrichting, bespot en belachelijk gemaakt werden en met weinig middelen moesten rondkomen.

Père Tanguy zien we stilaan zijn cliënteel uitbouwen tot de meest bekende namen van de impressionisten: Cézanne, Renoir, Monet, Manet, Pissaro, Bernard, Gauguin en Van Gogh. De auteur heeft een uitgesproken voorliefde voor Vincent Van Gogh en diens broer Theo en laat niet na hun levensloop, doorheen de relaties met Père Tanguy, in de verf te zetten.

Het fijne aan dit boek is dat het de zo bekende namen van kunstenaars, die wij vaak slechts fragmentair kenden –hier en daar tegengekomen op tentoonstellingen of in lectuur – nu in een bredere artistieke, maatschappelijke en alledaagse context plaatst, zodat we hun werk kunnen zien in het kader, waarin het tot stand gekomen is. Het alledaagse leven in Parijs, de kleine kantjes en karaktertrekken van de schilders: het zijn zoveel interessante impressies van tijdsmomenten, van mensen en feiten, die het impressionisme kleur geven en de lectuur tot een aangename en verrijkende bezigheid maken.

Het verfwinkeltje van Père Tanguy, Mark Meekers, Uitgeverij Les Iles, Elzele, 2024, ISBN 9789 4915 45757

(Marc Bruynseraede)

Neem ruim zei de zee


Sholeh Rezazadeh is een Iraans-Nederlandse schrijfster van zowel proza als poëzie. In 2015 verhuisde ze van Iran naar Nederland voor de liefde. Ze begon meteen Nederlands te leren en binnen de drie jaar tekende ze een contract voor haar Nederlandstalige boek. Zij schreef voor onder meer NRC, De Standaard, De Gids, Awater en Poëziekrant. Haar debuutroman, De hemel is altijd paars, verscheen in 2021 en won verschillende prijzen (De Bronzen Uil 2021, Debutantenprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 2022) en werd genomineerd voor de Libris Literatuurprijs 2022. Het boek gaat onder meer over haar vader, die verslaafd was aan opium. Dit jaar deelde ze mee, dat het boek in het Nederlands makkelijker te schrijven was vanwege de afstand tot het Nederlands, als ze het in het Perzisch had geschreven, was het te emotioneel geworden.

De vertrouwde elementen die ze in haar romans gebruikt: rivieren en zeeën, bomen en bergen, vissen, vogels en vlinders,… vinden we ook terug in haar poëzie. De natuur is echter geen achtergrond maar een levend personage dat alle zintuigen extra voedt.

Je wordt op elke bladzijde meegetrokken naar die natuur, waarin de zee allesoverheersend is. Je kunt de bundel op gelijk welke bladzijde openslaan en beginnen te lezen en, waarom ook niet, van de laatste bladzijde naar de eerste bladzijde. De bundel is één lang gedicht, een zee die verdeeld is in golven, die komen aanrollen, of zacht tegen het strandzand aan strelen. Op bladzijde 37 duikt de titel van de bundel op:

neem ruim, zei de zee
haar natte armen wijd open
als het leven voorbij is
dan heb je ons oude zwijgen
onze zelfdruppels met mysterieuze zeewaarheden
die in het kloppend hart van elke golf
kloppen
tegen de borst van de strandrots


De dichter nodigt uit: kijk naar mij, … zeg welkom…, duw je zachte lichaam op het zijne…, kom naar mij toe…, vertel me een verhaal dat ik niet ken… pak mijn hand en plant een ster in je hart…. Ze stelt vragen: in welk accent kan ik van je houden…, waar ga je naartoe mijn naïeve reiziger?

Maar er is en blijft de onmogelijkheid en de onvolkomenheid om de ander te doorgronden, te kennen, jezelf te verwisselen met de ander.

Ik ben getroffen door de verrassende beelden die na de trage golfslagen van de gewone, dagelijkse woorden plots opduiken:

…ik heb de zon jaren geleden achter een berg laten rusten…

plant een ster in mijn borst
elke dag
bloei ik wat gedichten
uit mijn mond



de zee paste niet in mijn koffer
ik nam het blauwe van je ogen mee

….


Ik wil niet oneerbiedig zijn door deze bovenstaande regels los te weken uit hun gedichten, deze golven uit een zee te plukken, nee, zie het als een ode, zie het als het vinden van mooie schelpen, al dan niet met een glinsterende parel in.

Neem ruim zei de zee, Sholeh Rezazadeh, Ambo|Anthos, Amsterdam, 2024, ISBN 978 90 263 6786 1

(Frans August Brocatus)


Vertalersweelde: Hölderlin


Kees Godefrooij laat de lezer in de reeks Vertalersweelde kennis maken met nieuwe vertalingen van het werk van grote poëten van weleer en het resultaat van Vlaamse en Nederlandse dichters die zich lieten inspireren door dat werk. Deze reeks is een uitgave van Stichting Spleen, de Nederlandse culturele instelling die zich onder meer toelegt op het uitgeven van zowel bloemlezingen als individuele bundels van hedendaagse dichters.

Eerder verschenen al projecten rond onder anderen Slauerhoff, Baudelaire, Rilke, Marsman, Dèr Mouw, Horatius en Verlaine.

In Vertalersweelde, Hölderlin in de handen van Mereie de Jong vinden we de poëtische reflecties van negenveertig Vlaamse en Nederlandse dichters op vier gedichten van Hölderlin vertaald door Mereie de Jong. De bundel opent met een boeiende inleiding van Kees Snoek die leven en werk van Hölderlin belicht. In het Nawoord – Niets is wat het lijkt heeft de vertaalster het over de moeilijkheden en mogelijkheden van en haar werkwijze bij het vertaalproces.

De poëzie van Friedrich Hölderlin (1770-1843), die de klassieke en romantische scholen overbrugt, wordt heden ten dage erkend als een hoogtepunt van de Duitse en westerse literatuur. Tot midden 19de eeuw was zijn werk niet onbekend. Daarna nam de belangstelling voor zijn oeuvre zienderogen af. Hij werd beschouwd als een romantische dweper die bovendien krankzinnig was. Pas begin 20ste eeuw nam de interesse voor Hölderlin weer toe dankzij de inzet van Norbert von Hellingrath om een verantwoorde en complete uitgave van Hölderlins werk samen te stellen.

Deze uitgave biedt niet alleen voortreffelijke vertalingen van Mereie de Jong (Wee mij, waar haal ik, als/ het winter is, de bloemen, en waar/ de zonneschijn/ en schaduw van de aarde?/ De muren staan/ sprakeloos en koud, in de wind/ kletteren de weerhanen.), maar eveneens boeiende gedichten van de dichters die er zich door lieten inspireren. We kunnen ze niet alle achtenveertig citeren; hier een kleine keuze als smaakmakers:

Gerard Scharn: tussen de karikaturen van de bourgeoisie/ en de herenboeren van dit druivenland loopt/ een man op stelten in wie ik mezelf zie

Bert Bevers: Soms vervult hem geluk.// Dan overvallen hem, voorlopig wanhopig, tranen. Als/ het waait draaien geluidloos kraaiend de weerhanen.

Michael van Caeneghem: mooi zo, je bent alweer de held/ in dit afgezaagde verhaal./ hebben ze je dan niet verteld/ dat ik met klank en beeld en taal// je aanwezigheid uit mijn botten jaag?

Paul Rigolle: Aan elk schrijven, Hölderlin, hoort een visioen/ vooraf te gaan. Eerst komt het oerbos,/ diep en stil.

Vera Steenput: Waar ontspringt die woede?/ Aan de verlaten veldweg achter jou,/ een schaduw die van de muur valt,/ de onmacht van het spreken?

Will van Broekhoven: Het meest verblind nog is de dichter/ een zelf verkoren godenzoon/ die tastend en schuifelend/ zijn weg zoekt naar normale mensen/ getuigt van wat niet zichtbaar is

Wim van Til: gun mij nog dit gedicht, het hangt/ in zijn kinderjas terwijl het groeit

Vertalersweelde, Hölderlin in de handen van Mereie de Jong, Stichting Spleen, Amsterdam, 2024, ISBN 978-90-833918-0-9

(Roger Nupie)

Al schrijvende een stem geven


Dichter en essayist Alain Delmotte (°1957) bundelt in Breedschrift een aantal essays en recensies uit de periode 1998 -2020. Dit één jaar na de merkwaardige bloemlezing prozagedichten Elementen van warhoofdigheid. Het hoofdonderwerp zijn beschouwingen over het prozagedicht. Delmotte die met ‘blanke’ poëzie debuteerde, verklaart: “In 1997 botste ik tegen de limieten van de taal en koos resoluut voor het prozagedicht.” Ook de (taal) figuur Warhoofd duikt op, een personage die de auteur overstijgt en zijn bedenkingen op ironische wijze in een originele stijl poëtisch verwoordt.

Meer nog dan het tegenover elkaar stellen van versvorm en prozagedicht, gaan deze teksten over het wezen van de poëzie. Hierbij verklaart hij zijn absolute toewijding voor de poëzie in al haar vormen: “Ik beschouw de poëzie als een fundamentele menselijke interactie”. Delmotte vangt zijn betoog aan met het prachtige inleidende essay De queeste naar de lezer waar hij de vraag van Hölderlin herhaalt “Wozu Dichter in dürftiger Zeit”. In een tijd waar alles snel moet gaan, zou poëzie een tekort compenseren en een poging zijn tot een ‘open taal waarmee men kan ademen’. Hij refereert hierbij aan verwante dichters. Hij ziet poëzie niet enkel als ‘alleenspraak’ maar wijst op het dialogische ervan. De afdeling Breedschrift bevat een zoektocht naar voorlopers, die vooral binnen de Franse literatuur te vinden zijn. Zo stelt Jules Renard in zijn dagboeken: ‘des vers, des vers et pas une ligne de poésie’ en staan er in zijn Histoires Naturelles al een aantal prozagedichten, waarbij hij een voorloper is van de poëtica van Francis Ponge.

Voor Delmotte is er het besef dat het prozagedicht meer met zijn persoonlijke ervaringswereld vervlochten is omdat poëzie voor hem een spreken is, ‘de woorden al schrijvende een stem geven’. Volgt dan een persoonlijk apologie van het prozagedicht. Hij wijst op de foutieve tegenstelling proza-poëzie waarbij een vorm tegenover een genre wordt geplaatst en poëzie ook nog meer is dan een genre, eigenlijk een zoektocht naar een taal die zich distantieert van de opgelegde conformiteit. Het prozagedicht is voor hem een ‘breedschrift’, een tekstuele ruimte waarbinnen het verticale van het reguliere vers meer naar het horizontale neigt en ook spaarzamer wordt omgegaan met de lyrische flux die zich omvormt tot ‘kritische’ lyriek. Het meest bevrijdende in de overgang naar het ‘breedschrift’ is dat het hem meer technische middelen aanreikt om de woorden op hun verhaal te laten komen. Het is een vertellen dat ook ‘spraak’ is. Wat duidelijk wordt als Delmotte voorleest.

Volgen dan nog enkele recensies van geestverwanten zoals René Char die horizontaliteit en verticaliteit verbindt en in zijn poëzie het lyrische en beschouwende de grenzen van het genre doet overstijgen. Van Peter Ghyssaert wordt het desoriënterende karakter uitgelicht. Bij Frank de Crits het grappige en subversieve van zijn prozagedichten. Bij Luuk Gruwez wordt het narratieve aandeel van zijn gedichten en het lyrische van zijn proza geduid. Voor de Franse dichter Jame Sacré geldt het poëtisch karakter van zijn ‘bavardages’ en dit eveneens bij Nyk de Vries. Tenslotte toont hij het belang van de collectieve anti-ego vraagstelling van Onze kinderjaren van Xavier Roelens. In de laatste afdeling worden de Elementen van Warhoofdigheid belicht, niet als een bespreking, maar als een duik in de creatieve wereld van dit fictief personage, dat tegelijk een alter-ego en een allegorie is voor zijn poëtische perceptie. En er is de vraagstelling van Marjoleine de Vos: ‘dit moet het leven zijn of is het soms weer taal.’ En Delmotte die dit ziet als ‘de vluchtige verwoording van waardigheid in iemands leven’.

Breedschrift, Alain Delmotte, Uitgeverij P, Leuven, 2024, ISBN 978-94-64757-50-7

(Francis Cromphout)


Kleefkruid, voor gemis en troost


Jenny Dejager schrijft poëzie, romans en is tevens kunstschilder. Na haar romandebuut Een pauze voor passie (2010), gevolgd door Thérèse Levaseur: Weduwe van Jean-Jacques Rousseau (2019), verscheen nu haar derde roman: Kleefkruid, met als ondertitel Voor gemis en troost.

Ze publiceerde eerder negen dichtbundels, waaronder Duinglas (2012), Avondreizen van muurzweet en parels (2017), Alles begint bij het aanraken (2020) en twee bundels waar het woord ‘troost’ ook al in de titel voorkwam: De aanhalingstekens van liefde en troost (2011) en Een glimlach in de mondhoeken van de troost (2016). In verschillende buitenlandse bloemlezingen werden gedichten van haar opgenomen in Engelse vertaling.

Kleefkruid is het levensverhaal van Yette, geboren in een Vlaams dorp in 1962. Ze vindt op een rommelmarkt een boek, De reiskoffer, over Odile Rossignol, het weesmeisje dat in het warenhuis Au Bon Marché werkte te Parijs op het einde van de zeventiger jaren van de negentiende eeuw. Ze zal er geregeld passages uit herlezen. De levens van Yette en Odile hebben veel gemeen: ze gingen niet bepaald over rozen.

Uit het verhaal van Yette: Als kind moest ik een soort ongeval gaan uitvinden om mijn huilbuien als zinvol te laten overkomen. (…) Ik was een papa’s kindje die mijn moeder het bloed van onder de nagels haalde. Ik had geen idee waarom mijn moeder zo over mij dacht. (…) De dag dat ik op mezelf ging wonen, liet mijn familie mij vallen. (…) Maar: Wie blijft er nu struikelen over een wereld die zolang geleden is ingestort. In hun zoektocht naar geluk in hun gehavend bestaan vinden zowel Yette als Odile beiden troost in de kunstwereld: kijken naar kunst, het beluisteren van muziek, het lezen van poëzie.

Yette vertelt haar verhaal en last daarbij geregeld fragmenten en gedichten uit haar dagboek in. In haar zoektocht naar troost en zingeving van haar leven duikt een eclectisch gezelschap op van componisten (Schubert, Massenet), beeldende kunstenaars (de Poolse schilder Wojciech Weiss, de Amerikaan James Abbott McNeill, de Fransman Jean-Baptiste Camille Corot en van eigen bodem Emile Claus en Georges Minne) en literaire figuren (Baudelaire, Stephane Mallarmé). Vaak worden ze door de auteur in een voetnoot toegelicht. Geciteerde tekstfragmenten in een andere taal dan het Nederlands krijgen een vertaling mee. Dat alles meteen begrijpelijk moet zijn voor de lezer is een taak die schrijfster duidelijk au sérieux neemt. Achteraan in het boek is ook nog een bronvermelding opgenomen.

Dejager citeert Karen Blixen: Alle smarten zijn te dragen wanneer men ze verwerkt in een verhaal of er een verhaal van maakt. Zelf zei ze in een interview: Verlangen naar liefde en geborgenheid is van alle tijden. Dat verlangen heeft ze alvast knap uitgewerkt in Kleefkruid, een roman – met op de cover een van haar schilderijen – die door het concept dat ze heeft toegepast (de afwisseling van de verhaallijn met de dagboekfragmenten en de verwijzingen naar de kunstwereld) een boeiend leesavontuur heeft opgeleverd.

Kleefkuid, voor gemis en troost, Jenny Dejager, Uitgeverij Boekscout, Soest, 2024, ISBN 978-94-648-9879-8

(Roger Nupie)

Driemaal is scheepsrecht


John B. Vorenkamp publiceerde twee bundels poëzie voor hij deze samenstelde, Ergens onderweg. De informatie op de achterflap geeft een aardige samenvatting van de gedichten die in deze bundel zijn opgenomen: ‘De gedichten in Ergens onderweg tonen een zoektocht naar en duiding van ongereptheid en verstilling én contemplatie over opgedane indrukken binnen en buiten de landsgrenzen. Berusting en opstandigheid wedijveren met elkaar. Ergens onderweg is een dichtbundel waarin krachtige beelden herkenbare en verstaanbare emoties oproepen: verwachting, betekenisvolheid, verlangen en hoop.’

De bundel kent 4 afdelingen, de laatste is de titelcyclus. Voorafgaand aan de gedichten zijn 3 motto’s opgenomen, alle uit de recente pophistorie: Jefferson Airplane (Don't you need somebody to love), The Animals (But I’m just a soul whose intentions are good) en Bob Dylan (Any day now, any day now I shall be released). De strekking van de motto's sluit goed aan bij de gedichten in deze bundel. Die getuigen van een zoektocht naar die ander, van natuurimpressies en van vragen naar de aard van het bestaan. Zoals in het titelgedicht van de tweede afdeling:

Verbonden

Wat gaat mij de wereld aan
en morgen? Met alle kracht
stilstaan tegen de wind
die stapels wolken brult
en schuimt op eb en vloed
in de blauwe verten boven zee.

Stilstaan zoals de meeuwen,
het grijze helmgras, de zon,
een rode muts knielt naast
een spelend kind, lijkt traag
naar 't strand toe om te rollen.

In de smalle branding schrijft
de zee met witte schelpen
een herinnering aan hoe 't begon
of om elkaar opnieuw te vinden,
wat alles in beweging houdt
en terugvoert naar de zee. (bladzijde 30)

Daarvoor heeft de lezer al kennisgemaakt met natuurbeelden van Drenthe, Cornwall, IJsland en weer dichter bij huis Groningen.

John Vorenkamp gebruikt geen moeilijke woorden, abstracte begrippen of lastige poëtische constructies. Zijn taal is direct, begrijpelijk en ‘als van iedereen’. Het zijn gedichten die je aanspreken in al hun eenvoud en een beroep doen op herkenbare emoties. Daar horen vanzelfsprekend vragen bij die voor meer mensen gelden.

Rondom

Dag in dag uit verander ik in iemand
die ik morgen niet meer ben,
ontmoet ik dagelijks wie op mij lijkt
en ik stilaan niet meer ken.
Rondom zoveel mensen, de ene daar
weet nauwelijks van de ander hier.
Een meute ikken, ben ik één en geen
van hen, we lijken sprekend op elkaar.
De mensenzee zwelt maar stroomt
aan mij voorbij. Terwijl ik dein en meegolf
begrijp ik niet waarheen ik mij moet richten,
voel ik hoe zij allemaal mij diep beroeren
en ik in het nu en toen en straks verdwaal. (bladzijde 32)

En aan de andere kant kent de dichter de zekerheid dat – in ieder geval in een gedicht – het leven een cirkelgang belooft. Iets wat in het titelgedicht van cyclus en afdeling zo wordt verwoord:

Ergens onderweg

Het besef dat je op de terugweg bent
naar je geboorte, gebeurtenissen snoeit
om weer opnieuw blad te dragen, opslag
of scheefgroei op tijd voorkomt, weet
dat het kan meezitten, je de plicht voelt
er opnieuw vertrouwen in te hebben,
teruggroeit in de oude kleren
zoals de kastanje in het voorjaar
naast het huis. (bladzijde 52)


Ergens onderweg, John B. Vorenkamp, Uitgeverij kleine Uil, Groningen, 2024, ISBN 9789493323124

(Wim van Til)


Hop: aan boord!


Er is een tijd geweest dat ik niet wist wat obsidiaan was. Daar bracht de debuutbundel van Peter Verhelst verandering in, want die heette Obsidiaan en ik moest opzoeken wat dat dan wel niet was: een natuurlijk voorkomend vulkanisch glas, een verglaasd gesteente. Ik had dus een aha-erlebnis toen me de bundel Veelvoud van een eiland onder ogen kwam, want die staat op naam van het dichterscollectief Obsidiaan. Die groep dichters beoogt elkaar en elkaars werk in steeds wisselende verbanden te stimuleren. Veelvoud van een eiland is van die wisselwerking een boeiend resultaat, gecreëerd door Edward Hoornaert, Ann Van Dessel, Wim Vandeleene, Steven Van der Heyden, Reinout Verbeke, Tania Verhelst en Geert Viaene.

Of de auteurs effectief op de eilanden die hen inspireerden zijn geweest doet niet ter zake, hun bereidheid tot reislust leverde alleszins prachtig werk op. De reis vangt aan met een vijfluik waarin Reinout Verbeke de lezer laat vertrekken vanuit onder meer Gondwana (waar de toekomst al geschetst wordt met Wij een school kronkelende ruggengraten / We grazen de bodem kaal // Het domme gulzige begin / De afdruk van al wat nog zou komen) en Pangea, de oer-continenten waaruit de eilanden zijn versnipperd zoals we die nu nog op de globe kennen. Hoewel, kennen? Vooral Edward Hoornaert blijkt een boontje te hebben voor eilanden die ik helemaal niét kende. Voor bijvoorbeeld Elliđaey, Kotisaari, Aliucudi en Ometepe moest ik – hoe voorbeeldig hun ligging onder de titel ook middels graden en minuten en breedtes en lengtes is gespecificeerd, de atlas in. En voor Hoornaert heb ik dan weer een boontje. Hij schrijft indringende poëzie met eenvoudige woorden, die onvergetelijke regels opleveren als (in Wrangel, voor de volledigheid: 71º13’NB - 179º24’OL) Wie de stilte wil begrijpen, moet een witte vlag / planten in zijn hoofd, voeten vormvaste sneeuw geven. In dit boek valt niet alleen van poëzie te genieten, je steekt er ook allerhande aardige weetjes uit op. Zo leer ik van Ann Van Dessel dat Trappist, hun god van licht waar in Wat zullen we drinken omheen wordt gevaren niet alleen een ons allen bekend bier is, maar dat Trappist-1 ook een dwergster in het sterrenbeeld Waterman is, op 40,66 lichtjaar van ons vandaan.

Ik vind dit een prettig leesbare en uitermate leerzame verzameling, waarin overigens de onderkast regeert (alleen Verbeke en Hoornaert gebruiken kapitalen). Graag citeer ik er wat regels uit die me troffen: Als nieuwsgierig tast hij water af / als kneedbaar glas waarachter wier wuift (Wim Vandeleene in Ari); soms trapte ik woedend tegen de lucht aan die een raam te klein was (Steven Van Der Heyden in 466/64); het dreunt / in onze kelen. we richten een vraag // aan de god die diep in onze buik / bivakkeert. (Ann Van Dessel in Vermenigvuldiging van een eiland); zij houdt van eilanden / het ligt aan dat liedje / op een onbewoond ei-ei-eiland (Tania Verhelst in Eilandliedjes) en alles is draagbaar of drijft (Geert Viaene in Overleven op woonboten).

Dus hop: aan boord! Ga aan de reling staan en snuif de vermoede geuren van die beloftevolle verre eilanden al maar diep de neusgaten in.


Veelvoud van een eiland, Dichterscollectief Obsidiaan, Uitgeverij P, Leuven, 2024, ISBN 978 94 64757 57 6

(Bert Bevers)

Een ouwe man op een fiets


Miel Vanstreels (º 1951) werd geboren in Godsheide, een gehucht van Hasselt. Op zijn negentiende verhuisde hij naar Maastricht. Hij was erg lang werkzaam in de ouderenzorg, een beroep dat zijn sporen trok in zijn vroege poëzie (denk aan een bundel als Demente bejaardenflat), waarin ouderdom en dood regelmatig terugkerende thema’s zijn. Nu hij 73 is wordt hij zelf geconfronteerd met de ouderdom, en de diverse kwaaltjes en kwalen die daarmee samenhangen. En ook in deze levensfase blijven die niet uit zijn poëzie.

Sinds de eeuwwende richtte Vanstreels zich vooral op het schrijven van fiets- en wielerversjes. Gedichten van hem verschenen in tijdschriften als Ballustrada, Deus ex Machina, Dietsche Warande & Belfort, De Gids, Hollands Maandblad, De Muur en Nieuw Vlaams Tijdschrift. Gedichten van zijn hand verschenen in Patrick Cornillies bloemlezing De honderd mooiste wielergedichten uit de Vlaamse en Nederlandse literatuur en hij werkte ook mee aan het project GeelZucht, waarin een aantal dichters enige jaren de Ronde van Frankrijk iedere dag van een vers gedicht voorzag. Tevens is Miel Vanstreels beheerder van Fietsvarianten (www.fietsvarianten.blogspot.com), een blog die ik regelmatig met genoegen bezoek, waarop hij onder veel meer al een indrukwekkende collectie wielergedichten bijeenbracht.

Ondanks de fysieke tegenslag die het stijgen der jaren hem af en toe bezorgde blijft hij trouw aan de fiets (zijn vader gaf hem zijn eerste koersfiets toen Miel 11 was), en aan het fietsen. Soms met zijn echtgenote Paula, die wel al een motortje in haar rijwiel heeft, en soms met zijn zoons en hun vrienden, mannen die nu in de kracht van hun leven zijn. De dichter laat het niet aan zijn hart komen, en zet op zijn eigen tempo kracht op de pedalen en koers naar illustere bestemmingen als de Mont Ventoux.

Maar het vaakst is hij te vinden op de heuvels en in de valleitjes van zijn geliefde Limburg. Waar hij zich soms afvraagt waarom hij doet wat hij doet, bijvoorbeeld in Gebreken: Ouderdom komt / met gebreken // die ik al fietsend / het liefst negeer, // dat het verstand / in mijn geval / niet met de jaren / komt // betreurt mijn lijf / soms zeer. Laat onverlet dat Vanstreels niet uit het oog verliest wat er rondom hem gebeurt: hij raakt weemoedig van een twintigjarig meisje dat hem glimlachend fietsend kruist, en hij verkneukelt zich in twee grijsaards die heuvelop / nog trager zijn dan ik. Onderweg rekent hij ook: Als ik, wat het geval is, / ieder jaar één kilometer / per uur trager word // sta ik over tweeëntwintig / jaar helemaal stil, // het goede nieuws is: / de kans dat ik de 95 haal / is vrijwel nihil.

Miel Vanstreels fietst blijmoedig somber door de taal. Dat hij dat nog lang moge blijven doen, en dat hij niet te dikwijls geconfronteerd moet worden met Ouwelullenleed: Voel me een beetje / genaaid – hoe ouder ik word / hoe harder het waait.

Een ouwe man op een fiets, Gaia Chapbooks, Leeuwarden, 2024, ISBN 978 1300 926252

(Bert Bevers)