De laatste dag van oktober


Sinds ze al van haar dertiende verhaaltjes begon te schrijven is Christina Guirlande niet meer weg te denken uit de Nederlandstalige literatuur. Ze is niet alleen een gewaardeerd auteur van poëzie, jeugdromans en kinderboeken maar ook is ze een vertaler en heeft ze eveneens een belangrijke bijdrage geleverd aan de promotie van die literatuur als jarenlang lid van de Adviescommissie voor de Letterkunde en de Vereniging van Kunstenaars voor de Jeugd. Bekroond met ontelbare prijzen is ze sinds 2021 opgenomen als lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden.

De laatste dag van oktober is haar eerste roman. Het moet wel zo ongeveer het 65ste werk zijn in haar indrukwekkend oeuvre. Het verhaal speelt zich af in het Scheldeland, de streek waar Christina Guirlande zelf opgroeide. Het omspant een groot deel van de vorige eeuw met haar twee oorlogen en beschrijft met een warme fijngevoeligheid het leven van Nena. Een kind geboren net voor het uitbreken van de Grote Oorlog, dat opgroeit in de armtierige beluiken van toen, in de schaduw van ‘het kasteel’ en ‘de brouwerij’. Voor de lezer, die vertrouwd is met de streek zal dit verhaal heel herkenbaar zijn. Vanaf het begin word je meegezogen in het wedervaren van Nena, die zich een weg zoekt naar volwassenheid en die voor zichzelf een zinvolle plaats tracht te vinden binnen die gesloten dorpse driehoek van paupers, middenstanders en de heren van het kasteel, waar spanningen en oude vetes onderhuids sluimeren. Dat alles achter de dijken van de Schelde met haar eigen wetten, die de auteur als een dramatis persona mee het lot laat bepalen van de personages en de gebeurtenissen stuurt.

Christina Guirlande doet dat met een scherp observerend vermogen en een ontroerende inleving. Ze doet dat in alle eenvoud maar op zo een indringende wijze dat je vanaf de eerste bladzijde wordt meegetrokken in het verhaal. Je ruikt de weeë geur van de fermenterende mout, je voelt het slik zuigen aan je laarzen, de wanhoop en berusting ook bij een overstroming, je hoort het roepen en tieren maar ook de samenhorigheid en de solidariteit. Je voelt mee met de wisselende gemoedstoestanden van Nena, haar soms onmogelijke keuzes, die ze moet maken, haar wegzinken in waanbeelden. Je leest op elke bladzijde de nauwe betrokkenheid van Christina Guirlande zelf bij het verhaal en ongetwijfeld ook haar vertrouwdheid en eigen ervaring met de streek, waarin ook zij opgroeide en nog steeds woont.

De laatste dag van oktober is geschreven door een auteur, die de Nederlandse taal beheerst in al haar facetten, rijk, ingetogen zonder stilistische hyperbolen maar o zo beeldrijk en gevat, duidelijk de dichter in Guirlande verradend.

De personages komen als het ware naar je toe als mensen van vlees en bloed. Af en toe doen ze denken aan karakters in de romans van Gerard Walschap, die zelf over zijn werk schreef: Een roman is een verhaal, dat wil zeggen een opeenvolging van gebeurtenissen, waarin een zin ligt en waarin een knoop wordt gelegd, die op het einde wordt ontward. Het kan niet beter worden gezegd over Christina Guirlandes eerste roman De laatste dag van oktober.


De laatste dag van oktober, Christina Guirlande, 2021, Uitgeverij Het Punt, Dendermonde, 2021, ISBN 978-94-607958-55

(Richard Foqué)

Wie wil weten zal verdwalen


Wat is er van de nacht?
, de nieuwe bundel van Richard Foqué, is een merkwaardige uitgave, niet alleen vanwege het ongewone formaat maar vooral vanwege de poëtische opzet. De bijhorende ‘illuminaties’ van kunstenares Els Vos bezorgen de gedichten een transparantie die ze in de kern niet hebben: de beelden verzachten wel de lectuur. De bundel biedt een geheel van met elkaar verweven gedichten, waarbij elk gedicht toch autonoom staat. Een dertigtal teksten beslaan 542 genummerde versregels. Niettemin ontstaat er vanaf vers 304 een breukvlak en/of keerpunt waaruit toch een tweedeling blijkt.

De gedichten verwoorden een archetypische doortocht doorheen een nacht waaruit geen uitweg is - zoals blijkt uit het vaak terugkerende vers (dat als een soort mantra klinkt) Het is vluchten. / Het is blijven. Het mythische, het historische, het symbolische, het ritueel-religieuze (onder meer verwijzingen naar de Bijbel en het boek Apocalyps), het cultuur-historische en het intertekstuele literaire worden geëvoceerd. De noten achteraan helpen de lezer daarbij. Opvallend is dat er niet alleen aan de westerse cultuur wordt gerefereerd: een universele betrachting wordt uitgesproken. We lezen een stevig onderbouwd en gelaagd tekstgeheel, wat de interpretatie open houdt. Veel wordt in de handen van de lezer gelegd.

De onderliggende thematiek, zoals vaak bij Foqué, is prangend existentieel. In het gedicht kristalliseren en synthetiseren zich de thematische gegevens die we in vorig werk van Foqué al onderkenden.

De toon is bezwerend en zelfs bedreigend. De doortocht is er een langsheen metaforische en desolate landschappen of hij neemt de vorm aan van een zeevaart die langs verlaten eilanden van later leidt. Een wereld waar alle getijden zijn losgeslagen en waar er enkel plaats is voor onzekerheid: Want alles is overal / niet zeker van bestaan.

We zijn reizigers, passanten in het bestaan. Er is geen houvast en er is geen weten mogelijk: wie wil weten zal verdwalen. De doortocht volgt een reisroute die in wezen een schijnbeweging is, een impasse, een grote mise-en-scène/ van het absolute niets. Een dwaaltocht die leidt tot een grens die een nulpunt is, die een blinde en illusieloze nacht voorstelt en die als enige waarheid fungeert – al valt die waarheid niet te bewijzen, al wordt die waarheid voortdurend door valse idealen door profeten van zelfverzonnen goden, / kakelende sjamanen belegerd.

Het eerste deel brengt een reiziger in beeld. In het tweede deel wordt de reiziger expliciet aangesproken en komt hij aan het woord. Het historische krijgt hier de meeste ruimte: concreet komen de oorlogen van vorige eeuw ter sprake.

Het gedicht eindigt met de volgende regels Het is reddeloos. / Het is redeloos. / Het is de nacht. Het klinkt wanhopig en somber. Maar defaitistisch is deze dichter niet! De reiziger wordt aangemaand: Sta dan reiziger / waar duister licht wordt / licht duister – Sta, waar de zon de aarde raakt /verbrand niet. Hij krijgt een (dichterlijk) vademecum aangeboden: Gooi de dobbelsteen / door het donkerste licht. Steel het verleden, / verraad de toekomst, /(…)/ zo worden woorden wapens / tussen de lippen van de blinde. Krijgen we hier een antwoord op de vraag Wat is er van de nacht?.

Nee, het is veeleer een wederwoord waarmee de vraag (maar niet de nacht) wordt opgeheven.

Wat is er van de nacht?, poëzie Richard Foqué, grafisch werk Els Vos, Uitgeverij P, Leuven, 2021 ISBN 978 94 9338 62 9

(Alain Delmotte)

Samen met de spotters aan de Schelde


André van der Veeke debuteerde in 1992 met zijn poëziebundel, Het testament van de sneeuw. Sindsdien verschenen van zijn hand onder andere Reizigers voor alle richtingen, Moerasbeest Verdriet, Blauw als ijs, Poldergeest en Dwangarbeider van de poëzie. Na dertig jaar gunt hij zichzelf een bijzondere bundel, Het schuimspoor van het onbereikbare, luxueus uitgegeven door Liverse, Dordrecht. Het boekje oogt fraai. De aan beide zijden uitklapbare kaft laat aan de binnenkant twee keer dezelfde foto zien, aan de voorzijde in grijstinten, aan de achterzijde in kleur. De foto, van Eugène Kruijsse, is genomen aan de Scheldeboulevard in Terneuzen, de stad waar André zijn domicilie heeft. In stoeptegelgrote letters is daar een versregel van hem te lezen: Waar het licht bijna te zout is voor het oog. Op de achtergrond strekt de zeearm zich uit. Daarboven hangen laag donkere wolken waar hier en daar een beetje zonlicht doorheen dringt. Aan de buitenkant toont de omslag een fragment van een schilderij van de kunstenaar Leen van Duivendijk. Vormgeving en typografie zijn van Hans Bommeljé. De bundel voelt aan als een rijk bezit.

De dichter is gefascineerd door de wereld van de spotters, die aan de kop van de pier vrachtschepen zien komen en gaan en alle vaarbewegingen registreren. Samen met hen wacht hij tot ze aan de einder opdoemen, traag en spookachtig voorbijgaan en aan de andere horizon verdwijnen. E.R. Los Angeles: Kolossale schaduw over het beenderwitte spoor / Dodenschip pal onder de zonnige kustlijn / Het water even blauw als de hemel erboven / En later de langdurige dreiging van een / zwijgende, loodrechte achtersteven.

Over de spotters, in Schepen als houvast: Ze zoeken houvast bij hun maritieme religie, / bij het schuimspoor van het onbereikbare // Na alle geestverschijningen blijven ze / verweesd achter met hun hongerige camera’s.

Het gadeslaan van scheepvaartverkeer gebeurt in alle sereniteit. Als een hoogst enkele keer iets onverwachts gebeurt wordt dat niet ervaren als een storende inbreuk. Uit de koers raken: In het containertijdperk rolt de Schelde / Als een mechanische trap naar Antwerpen//uit de koers raken klinkt dan veelbelovend; / de vaargeul, dat platgetreden pad, negeren // Het wachten in bloedarme mist en lege / kou eindelijk bekroond met een surplace.

André van der Veeke gaat te werk met superieure souplesse en een gevarieerd palet, wat een enkele keer leidt tot barok taalgebruik. Het beffen van basalt: Slurpen en slikken als in een bordeel voor reuzen / Of kalme holle slagen met boventonen // Het ruisen waar geen riet is, het afknijpen / Druppelen, dreinen, vloeibaar geroezemoes // Gorgelen, spuwen, klappen, sissen / Kotsen dat ze klotsen noemen // Spoelen, lekken, uitlopen, indalen: / het beffen van basalt.

Achter al die geobsedeerde observaties schuilt een diep verlangen. Sittin’ in the dock of the bay: Hij zou het liever in één keer achter zich laten / Zijn hele bestaan door onbekende bestemming uitgewist: / nachtelijk vrachtschip, touwladders / Maandenlang overgeleverd aan de schommelende gang / van rivier, zee of blinde oceaan

Het schuimspoor van het onbereikbare, André van der Veeke, Uitgeverij Liverse, Dordrecht, 2021, ISBN 9789492519399

(Will van Broekhoven)

De weg naar Pitchipoi


Joris Iven is niet alleen dichter maar ook recensent, toneelschrijver en gewaardeerd vertaler. Hij was een tijd hoofdredacteur van Deus ex Machina en is bekroond met diverse literaire prijzen. Kortom in hart en ziel een man van de letteren.

Met de bevreemdend aandoende titel De weg naar Pitchipoi levert Joris Iven zijn tiende bundel af. Uit het citaat van Marceline Loridan-Ivens bij het begin van de bundel blijkt dat Pitchipoi een Jiddisch woord is dat kinderen gebruikten als ze praatten over vertrekkende treinen. Ivens en Iven, slechts een letter verschil maar toch toeval en helemaal geen familiale banden. De dichter, zo vertelde hij mij, heeft wel een sterke intellectuele band met Joris Ivens, de cineast en zijn echtgenote Marceline Loridan van Pools-Joodse afkomst. Bovendien is dichter Iven geboeid door de relatie tussen film en poëzie als kunstvormen, die beiden beeldtaal als een essentiële component hanteren.

De bundel, die één lange zoektocht van de dichter is naar zijn verleden, bestaat uit vier cycli: Heengaan, Stilstaan, Op en neer gaan, Heen en weer bewegen. De titels duiden reeds de stappen aan in die tocht. Het heengaan van zijn vader en moeder in flarden van herinnering: Tijden worden afgesloten. / De eindnotering wordt neergeschreven; de reflectie daarover: Ik ben de eenzaat die bloemen brengt; heen en weer sporen zoeken, doodlopende wegen inslaan, terugkeren en verder dwalen om dan toch vast te stellen: Er is een weg te gaan, en er is geen weg terug; om in de laatste cyclus die weg – die naar Pitchipoi? – in te slaan met vallen en opstaan: Op mijn weg balanceer ik voortdurend op de rand / van de afgrond, hecht me aan het pad / en tast naar de wand. Tot op het einde een zekere berusting valt: Ik klim tot de laatste sporten van de ladder / en zie de dingen telkens weer / vanop een nieuwe hoogte.....Ik blijf de Ipianospeler / die met verstijfde vingers / speelt wat hij kan. // Niemand wil me horen. / Het schoteltje blijft leeg.

Met deze bundel schrijft Joris Iven een beklijvende en beklemmende queeste naar zijn oorsprong, die naarmate de bundel vordert een tocht is naar zichzelf. Langzaam vermengen zich de beelden van een vader en een moeder met flarden van verloren liefdes. Twijfel, onmacht en ontreddering spreken haast uit elk gedicht. Het huis met vage herinneringen als symbool van een verloren geborgenheid: Het huis is ingestort, het dak, de middenbeuk, / het kruis, de wanden.

Het poëtisch palet dat de dichter hierbij hanteert lijkt van een bedrieglijke eenvoud, geen ingewikkelde constructies, moeilijke woorden of neologismen, maar toch enorm beeldrijk en poëtisch. Juist daardoor is zijn schriftuur bijzonder direct en indringend in een volgehouden cadans. Wie iets wil zeggen, heeft winter nodig, / kale takken zonder blad, / het spoor van vogels, / niet hun fluiten.

Deze bundel ontstijgt het therapeutische geschrijf, waaraan nogal wat jonge dichters zich bezondigen en bevindt zich in die context op een eenzame hoogte. De dichter transcendeert zijn eigen twijfels in een eerlijke en confronterende introspectie. Zonder franje ontvouwt hij vanuit zijn persoonlijk universum het pad dat elke mens moet gaan om antwoorden te vinden op wie hij/zij is, om te ontdekken dat aan het einde elke mens wezenlijk alleen is.

Waar kom ik vandaan en waar ga ik naartoe? Die boodschap blijft kleven lang na het lezen. Zo is de weg naar Pitchipoi ieders weg naar zichzelf. De dichter verdwijnt en de lezer blijft over.


De weg naar Pitchipoi, Joris Iven, Uitgeverij P, Leuven, 2021, ISBN 978-94-93138-53-7

(Richard Foqué)

Truida's reis


Truus Rozemond debuteerde in 2015 bij Xanten met de roman Een verwaarloosd huis. In 2017 volgde Tussenruimte, en in 2019 De vorm van Ierland. Deze boeken verschenen bij Magonia in Utrecht. Zij schrijft psychologische romans. Voor zij fictie schreef, publiceerde zij, als onderwijskundig psycholoog, boeken en artikelen op haar vakgebied.

Weg uit de armoede – Truida’s reis opent met de stambomen van Truida Groothuis, geboren te Ulrum en van Cents Haak, geboren te Winsum Obergum. Vervolgens neemt zij de lezer mee in vier gedeelten, die qua lengte nogal verschillen, in de familiegeschiedenis van Truida en Cents.

Het omslag lijkt op chique behangpapier. Pastelkleuren. Op een grijze achtergrond vliegen blauwe en auberginekleurige vogels. Een krachtig symbool. De vogels zorgen in de tekst ook voor kleine intermezzi. Sober maar tekenend en sfeervol.

De titel vind ik niet uitnodigend. Het is meer de kop van een sociaal pamflet. De ondertitel voorspelt dan weer iets anders. Ofschoon het woord ‘reis’ bij mij andere associaties oproept dan wat in het boek plaatsvindt.

Tekenend voor het boek: ‘Cents voelt zich in Heerlen buitenstaander, al woont hij in de ‘rode kolonie’, Meezenbroek. Het Limburgse landschap is vriendelijk, de mensen goedmoedig, maar ook sussend, omfloerst. In het Noorden hebben vrouwen soms stemmen als scheermessen, zijn de mannen bokkig, zwijgzaam. De omgang is er harder en duidelijker.’ (bladzijde192)

Truida en Cents vertrekken in 1918 uit Groningen om in Zuid-Limburg een ander (ze hopen beter) bestaan op te bouwen. Terwijl Cents als mijnwerker, onder de grond, zijn weg zoekt, kan zijn vrouw Truida boven de grond niet aarden. Cents en Truida zijn totaal verschillend. Cents is een bevlogen idealist, Truida wenst zich toch een ander bestaan (schoonheid, boeken lezen,… het is ver weg). Hun tocht van noord naar zuid is ook een zoektocht naar hun eigen ik en hoe zij zich tot elkaar verhouden. Tegen de grote wereldgeschiedenis vindt hun leven een kronkelende weg. Zoals er verschillen tussen katholieken en socialisten zijn zo zijn er ook grote verschillen tussen hen. Het idealisme van Cents frusteert hem maar ook Truida. Toch is er ( en dat vind ik bewonderenswaardig) altijd de moed der hoop. Het automatisme van kinderen krijgen legt een druk op hun relatie. Een kind dat overlijdt doet Truida in een depressie belanden. Cents is onhandig maar goedbedoelend, dat ziet, voelt Truida. Hun besluit om terug naar het noorden te gaan en daar een café te beginnen blijkt ongelukkig. Ondertussen groeien hun kinderen op in een snel veranderende tijd. Ze voeren hun eigen strijd. Sterke figuren zijn de vrouwen. Zij bewaren het overzicht. Zij luisteren en stellen zich open. De mannen zwijgen terwijl de vrouwen dat zwijgen begrijpen. Met weinig woorden weet Truus Rozemond situaties te schetsen. Ze heeft een groot empathisch vermogen. Haar kracht is het om een wereld achter of onder de woorden op te roepen. Zij oordeelt niet. Iedere figuur in het boek wordt met respect bejegend.


Weg uit de armoede – Truida’s reis, Truus Rozemond, Uitgeverij Magonia, Utrecht, 2021, ISBN 978-94-92241-48-1

(F.A. Brocatus)

Neem mij voor lief


Regine Hilhorst was stadsdichter van Enschede van 2013 tot 2015 en mede daardoor getuige van lief en leed in haar stad. In 2019 publiceerde zij een bundel troostgedichten, nadat de dood zich vele malen in haar buurt genesteld had. Als tegenhanger nam zij haar toevlucht tot geluksmomenten. Een van die momenten geldt de liefde, vooral die rond de trouwceremonie. Ze koos foto’s van Indra Simons en schreef daar gedichten bij.
Het gevaar van schrijven bij visueel werk is illustratie. Vaak wordt in woorden gevangen wat in beeld (meestal sterker) is gevat. Regine heeft vanzelfsprekend geprobeerd die valkuil te omzeilen, maar soms is het gedicht toch teveel een vertelling van de foto geworden. Dan is het de vraag of het gedicht op zich voldoende sterk is om zelfstandig op weg te kunnen. De meeste doorstaan die proef; wie de gedichten achter elkaar leest zonder teveel aandacht te schenken aan de foto’s, kan zich zomaar voorstellen in een hedendaagse variant van het Hooglied terecht te zijn gekomen.

Het liefste de liefde
In weke verwachting
In woorden die wegen
In verrassing gebloemd


De bundel is na een aantal inleidende combinaties opgebouwd uit 5 afdelingen: Fotografisch geheugen, Wie huilt het eerst?, It’s all in the details, Pretty vs beautiful en Trouwen, waarom zou je? Die indeling biedt enig houvast in de thematiek van woord en beeld. Twee voorbeelden van gedichten waarbij de vraag is: welk beeld krijg je op je netvlies als je dit leest.

Alle zegen

Vandaag ben ik de zon en jij het frisse groen
De regen is een zegen, met jou kan ik er tegen
Vandaag en alle dagen en over alle wegen

Dat wil ik je beloven
Dat wil ik zo graag geloven

Maar als de herfst komt en de ganzen gaan
verlangens langer in de schaduw staan
Mijn lief, trek dan toch mijn lijf als deken aan

Wil je dat beloven
Dat wil ik zo graag geloven.

Naast deze:

Oh God

Ze is te laat
Ze komt toch wel

Gisteren zei ze dat ze twijfelde

Ik twijfel niet
Ik twijfel nooit
Ik zweet alleen

Oh God

Ze komt toch wel.

Het is spijtig dat dit ‘experiment’ slechts op papier staat. Het zou een aardige tekenoefening kunnen opleveren.

Naast associaties met het Hooglied zong ook Herman Gorter in mij door toen ik dit las:

Wat lief
Liefje wat lief
Wat moet ik zeggen
Ik vind het zo lef
Maar dat zei ik al

Dichter en fotograaf laten in een soort voorwoord weten voor wie dit boek bedoeld is. Voor (nagenoeg) iedereen dus. Een kleine greep:

voor iedereen die geïnspireerd raakt door vastgelegd geluk van anderen.

(…)
voor iedereen die van poëzie houdt die achter het plaatje kijkt.
voor iedereen die gaat trouwen.
voor iedereen die laat trouwen.
(…)

voor iedereen die de liefde wil delen en vast vooruit wil kijken of terug wil kijken naar fragmenten van geluk

neem mij voor lief is in haar bedoeling een geslaagd product van een zichtbaar met plezier aangegane samenwerking.


neem mij voor lief (gedichten bij foto’s van Indra Simons), Regine Hilhorst, uitgegeven in eigen beheer

(Wim van Til)

Sparagmos


Hans Dekkers (1954) schrijft romans, korte verhalen, gedichten en theaterstukken. Zijn eerste literaire verhaal De zwarte buste van Bach werd in 1992 in het literaire tijdschrift De Revisor gepubliceerd. Hij studeerde sociologie aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, en maakte deel uit van diverse popgroepen zoals Bazooka en Das Wesen. Sinds 1984 woont en werkt hij in Amsterdam. Recent werk van hem: Lijkenbitter (2013, gedichten), Preludes voor Memnon van Conrad Aiken (vertaling met René Huigen, 2014), Lied van de wormen (2016, gedicht), Over de Taag (2018, roman) en De bedwelmingsman verroert zich (2018, gedichten).

Sparagmos betekent het offeren van een levend dier of een levende persoon tijdens een religieus ritueel door het lichaam uiteen te rijten, in het bijzonder ter verering van de Griekse God Dionysos. Na afloop werden de lichaamsdelen vaak opgegeten. Voorbeelden van sparagmos komen voor in het toneelstuk Bakchai van Euripides, dat Dionysos en de Maenaden ten tonele voert. De bewakers in dit stuk zijn op een gegeven moment getuige van zo’n ritueel waarbij de Maenaden met hun blote handen een levende stier aan stukken scheuren. Later in het verhaal wordt koning Pentheus gedood door zijn eigen moeder Agave, die hem voor een wild dier houdt en zijn lichaam uiteenrijt. Volgens sommige mythen stierf Orpheus toen hij verscheurd werd door razende Thracische vrouwen…

In de appendix De bibliotheek van Zhangjiakou zegt de dichter: In 1927 bezoekt Jan Jacob Slauerhoff de kloosterbibliotheek van Kalgan, tegenwoordig Zhangjiakou geheten. Hij stuit er op een vitrine met een zeer oud, ernstig beschadigd manuscript dat de naam Sparagmos draagt…

Dekkers opent met een citaat van Euripides uit Bakchanten en zet hiermee meteen de toon:

jagend op bloed van de bokkendood,
op de vreugde van het rauwe vlees

De bundel is opgebouwd uit vijf cycli:

Parados: Een oude stilte (9 gedichten)
De lege ether (3 gedichten)
Gesloten poort (2 gedichten)
Dat hij er niet was (5 gedichten)
Lied van de wormen (9 gedichten)

De geschiedenis herhaalt zich. In de scharnierende cyclus Gesloten poort trekt de dichter een brandende lijn naar het heden:


op een Grieks eiland waar de goden wijn dronken,
vouwen vluchtelingen hun wereld in tweeën,
daar drijft het afval de tenten in, daar hoest de duivel zijn gal op,
een zwerfhond wordt gekoesterd, de vogels nagekeken en vereerd


Soms begint de dichter een gedicht als een verhaal maar plotseling haalt hij verrassend uit en grijpt hij je bij de keel. Of bij je hele lijf, de optelsom van ledematen:


Ik glimlach naar mijn voeten, zo ver weg
gekneveld door de maan die op de keien drijft
een wolk haar in mijn keel
waar de borstelige gave van het woord
smoort in een rochelende pomp


Het is de grote verdienste van Dekkers om te benoemen. Onder de hardheid schuilt passie, iemand die betrokken is en ondanks alles hoopvol blijft:

….
In het versnipperde licht ritselt elektriciteit
het koor van de beenderen heft een hymne aan
op de geweiboom – de levende boom
de boom in ons



Sparagmos, Hans Dekkers, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2021, ISBN 9789028451513

(F.A. Brocatus)

Liefde Strijd Dood


In zijn jongste bundel, Liefde Strijd Dood, vat Kees van Meel in drie woorden het leven samen. Tussen de regels smeedt hij gestaag aan zijn ‘wapen tegen de vergankelijkheid’, verlangen. In bijna alle gedichten uit de bundel spreekt dat verlangen. Naar liefde, naar erkenning, naar overwinningen, naar het leven. Na elke val opnieuw opstaan, doorgaan, in herhaling vallen, accenten verleggen, verder gaan. Je hoort als het ware, terwijl je de bundel langzaam van kaft naar kaft leest, de stem van de coach die vanaf de zijlijn het gevecht op de velden volgt: opstaan, doorgaan, verder, verder.

Ondertussen blijft weinig leed je bespaard: liefdeloosheid, agressie, beschimpingen, verleidingen die zich tegen je keren, onbereikbaar geluk.

Portret van volmaakte zinloosheid

Als perfectie zo in je ogen kijkt
verliest zinnigheid zijn waarde

komt snokkend je ware ik naar boven
dendert elke vergelijking langs haar heen

weet niemand meer wat leven zonder haar is
slaat die indruk een dol gedreven spijker in je kop

ternauwernood ontsnap je aan de totale gekte
van overgave aan die vreemde vrouw

die blijft zwerven in je bloed
zweven in je hart
zweten in je oksels

maar die dat nooit te weten komt


Het tweede deel van de bundel, Strijd, is bijna geheel gewijd aan wielergedichten waarin beschreven wordt wat elke wielrenner in zijn carrière meemaakt: alles tussen valpartij en overwinning. Kees van Meel portretteert een aantal idolen: Annemiek van Vleuten, Tom Dumoulin, Mathieu van der Poel, Rini Wagtmans. Hij memoreert Harm Ottenbros die na zijn wereldkampioenschap van het peloton nooit meer een wegwedstrijd mocht winnen. Hoe zoet smaakt dan een zege?

In die laatste herkenning worden veel gedichten belicht, de keerzijde van alles, het onoverkomelijk verlies. Het zijn inderdaad niet de vrolijkste gedichten die de dichter ons voorschotelt, er schuilt veel onechts in de liefdes die hij ten tonele voert. Alsof het leven een tranendal is dat zich steevast herhaalt. Totdat een laatste beeld de ene cyclus beëindigt en de andere introduceert:

de doldwaze gedachte aan haar zadel
waarop een glanzende afdruk van haar
haast almachtige bilpartij (van Liefde naar Strijd)


en

ver achter het front staren kijkers naar de strijders
een winnaar en veel verliezers (van Strijd naar Dood)


Het is rauwe poëzie die Kees van Meel schrijft, hij kiest woorden die schrijnend vastleggen hoe schoonheid haar gezicht verbrandt. Zoals de slotregels in Weg van liefde:

valse klanken volop krijsend in hun oren
als laatste kreten tenslotte verliet je
bij gebrek aan diepgang die wereld


Kees van Meel is een dichter die ook nadenkt over de compositie van de bundel, de samenhang van thematiek en woord, de binding tussen woord en beeld. Dat geeft zijn bundels een extra dimensie.
Dat hij daarbij niet schuwt om eerder gepubliceerde gedichten opnieuw op te nemen, is een consequentie die wij als lezer ook moeten accepteren *).

In zijn elfde (twaalfde?) bundel is de dichter bijkans nog rauwer, cynischer dan in zijn voorgaande werk. En toch is dat ook de charme ervan.

*) Het openingsgedicht van Liefde Strijd Dood was het slotgedicht van de bundel Landschap van woorden (2018)


Liefde Strijd Dood, Kees van Meel, Uitgeverij Van Kemenade, Breda, 2021, ISBN 978-90-71376-75-7

(Wim van Til)

Giraffen


Volgens Ingrid Strobbe charmeren giraffen en daarom werd deze dichtbundel geboren. De auteur heeft er zeker halsreikend naar uit gekeken, want het betreft hier een debuutbundel. Een nieuwe vlinder landt in het mijnenveld van de Vlaamse literatuur…

Qua vormgeving is Giraffen een heel aantrekkelijk boekje geworden. 54 bladzijden poëzie, vakkundig samengebracht en vorm gegeven door Eric Geerts. De auteur wil geweldloze gedichten brengen. Ze verdeelt haar aanbod in 3 cycli waarin ze door middel van een biechtsessie haar poëtische inzichten aan de buitenwereld openbaart. Ze poneert interessante stellingen zoals daar zijn: poëzie is constructieve communicatie, gaandeweg leer ik dat poëzie een uitweg biedt of schrijven vereist een leerproces.

Wat voor een mens ik was
nu de glim van mijn lach
mijn handen gevouwen
vraag ik me af wat voor een mens ik was

ik was een mensje
van dag één
geïnteresseerd in ruimte
geboren en getogen tussen jakhalzen
zocht ik in de hals het mals
van de tong
ik was een meisje dat een meesje imiteerde

onder de indruk van de geestestoestand van taal
kroop ik weg
in mezelf een bunkertje
autistisch zo je wil
en maar voelen, voelen, voelen
af en toe een gedicht dat levensreddend was
ik was een vrouw die de ladder in haar kous
de ladder liet
waar de enige kraanman het raam kwam hijsen
over het zadeldak heen
het glas waardoor ik dagdroomde
een toekomst had als danseres, zangeres, stewardess
op wolken
breien, naaien, afhaken waren
mijn bezigheden
ik moest leren zwijgen
doorzetten, koffiezetten en daarbij rustig blijven
de oude man die me het leven gaf
(en ik maar dromen van een werkbeurs)
zei me dat een mens een mens kon worden
dat ik liefde was
mijn borstje rood
mijn lichaam van ivoor zou echt niet doodgaan

Giraffen bespeelt een wijde waaier aan thema’s; een allegaartje waar eenheid ontbreekt. De auteur zaait een gezonde dosis humor en relativeert aldus. Ze gebruikt sterke contrasten, aantrekkelijke metaforen die spanning en nieuwsgierigheid oproepen. Ze houdt ervan om de lezer op het verkeerde been te zetten. In deze bundel is geen enkele giraf te vinden… Strobbe speelt met haar lezers op een pientere manier. Haar taal is wars van intellectualisme. Gelukkig. Ze houdt van anonieme personages die zij voyeuristisch vastlegt. Af en toe laat ze haar versregels uitlopen; te ver uitdeinen en dat leidt tot krachtverlies. Haar observaties verliezen soms het brandpunt. Alles wat haar pad kruist, grijpt ze aan. Een keuze… Ze laat haar vocabularium ongeremde associaties oproepen, dat zorgt er soms voor dat de eerste lezing vertraging eist. Het is moeilijk om de verwarring te ontknopen. Ze is sterk in het behandelen van verstarde communicatie in zinkende relationele conflicten. Hier en daar serveert ze gecontroleerde kritiek.

Giraffen is een bundel waarvan je eigenlijk onderhuids aanvoelt dat we van deze Ingrid Strobbe nog veel mogen verwachten. Zoals ze zelf bevestigt, zit ze nog in een leerproces. Maar globaal fluistert dit werk mij vertrouwen in. We hebben niet te maken met een eendagsvlinder. Ik heb al zwakkere bundels gelezen.

Giraffen, Ingrid Strobbe, eigen beheer, 2021, geen ISBN

(Frank Decerf)


Schreeuw mijn aarde


Wie vertrouwd is met het werk van Toon Vanlaere, weet hoe doordacht, doorwrocht en doorleefd de structuur van zijn dichtbundels zijn. In zijn nieuwste verzameling Schreeuw mijn aarde is dat opnieuw het geval. Een proloog, vier cycli, een epiloog en tussen de plooien van de cycli een gecursiveerd gedicht dat in de vorm afwijkt van de andere gedichten, die vormvast in drie terzinen zijn geschreven. We herkennen zijn vertrouwde thematiek en woordvelden. Die thematiek verwoordde ik eerder als volgt: de resten van de tijd en de tijd die rest. Vanlaere is als een archeoloog die taal en existentie ontgraaft, op zoek naar wat gisteren nog was, vanmorgen niet meer – zoals het in deze bundel staat geredigeerd. Zoals de titel van de publicatie en de citaten (die alle betrekking hebben op de klimaatverandering) achteraan het boek bevestigen, staat dit keer met klem (alsof het een hulpkreet betrof) de aarde centraal. We zijn onze intieme band met de aarde aan het kwijtspelen, we hebben onze verbondenheid met de aarde afgebroken. Dit is letterlijk te nemen, zelfs en vooral tot het fysieke toe: Mijn aderen zitten tussen aardlagen gekneld, Mens en aarde, we hebben dezelfde aders, De aarde op onze huid vervleest. Het motief van de ‘ader’ is zowat de hoogspanningsdraad die de bundel thematisch overspant en ‘dooradert’.
Voor de dichter bepaalt de aarde integraal onze menselijke conditie. Die conditie is de schraalte. Het precaire waarvan het tekort het kenmerk is – Op zoek naar het tekort/dat ons overeind houdt. Hieruit maakt de dichter harde en soms bijtende conclusies die over de bundel heen verspreid worden: Om te bestaan moeten we ons laten verminken – Striemen hebben zich in plooien verdiept – Wie leeft slaakt een kreet – Mijn geboorte moet ik met bestaan doordrenken. Uitspraken die de bundel iets rauws en schors meegeven. Ze zijn confronterend: ze kijken de lezer diep in de ogen en stellen vragen. Waaronder bijvoorbeeld deze: Als een mens in stof uiteenvalt, is dat stof dan nog menselijk?

Opvallend is dat schraalte tot in de vorm van de gedichten is doorgedrongen. Dat is niet meteen een nieuw gegeven voor Vanlaere. Maar nooit eerder viel het zo intens en nijpend uit. De formulering is scherp en schrap. De taal is uitgeloogd, compact, schril en verdicht: alsof die taal het spiegelbeeld was van het verhaal dat wordt verteld. Heftig duikt meer dan ooit meerduidigheid op, wat het geheel een complexiteit bezorgt, zonder dat het abstract of te hermetisch wordt: de neus van de lezer wordt dicht bij de grond gehouden.

De bundel leest als een ritus. Onder meer de titel van een reeks gedichten Aardsacramenten en een regel als De processie van de ongelovigen bewijzen dit. Want er wordt evenveel gesacraliseerd als geprofaneerd. De dichter geeft zich rekenschap van zijn bestaan (waarvan zijn jeugdjaren zich in een agrarische omgeving afspeelden) en lijkt met sommige aspecten van dat bestaan af te rekenen. Leegte, schuld, boete: een terminologie die veel doet vermoeden – We maken van begeerte een smakeloze straf.

De teksten dragen een expliciet elegische toon uit. Titels als Morte finale of Dies irea spreken voor zich. Aarde is besmeurd met oude gesprekken, klaagzangen. Ongetwijfeld overtreft Vanlaere met dit werk nog maar eens zichzelf.

Schreeuw mijn aarde, Toon Vanlaere, Uitgeverij P, Leuven 2021 ISBN 978 94 93138 60 5

(Alain Delmotte)

Weer een genot om te lezen


‘Alles is anders, niets is gelijk. Een eik is geen beuk, een lijster is geen leeuwerik, een Chinees geen Papoea. Een hond houdt een tweeling op de reuk uit elkaar. Maar dat geldt niet voor alle honden; iedere hond is anders. Katten zijn onderling ook anders, maar dan anders anders. De natuur is een gulle uitstalkast. Met de neus plat tegen het glas kijk je als kind je ogen uit, in je graf ben je nog niet van de verbazing bekomen. Er is genoeg van alles voor iedereen. Geen mens hoeft zich ooit te vervelen.’

Zo luidt de eerste alinea van Wat loopt daar? – Een biologische kijk op rassen, en eigenlijk hoef je dan niet meer verder te lezen want de boodschap van het boek is hierin reeds vervat. Maar, máár: de auteur is niemand minder dan de onvolprezen Midas Dekkers en dán wil je wel verder die 350 bladzijden in. En dan weet je na de eerste bladzijde ook al dat je verschrikkelijk zult balen wanneer je de laatste gelezen hebt.

Want Midas Dekkers kan niet alleen zorgvuldig kijken en fijn redeneren maar zijn bevindingen ook nog eens uitermate plezierig uitschrijven.

‘Toeval bestaat niet. Goede ontdekkingsreizigers weten niet wat ze zoeken maar wat ze vinden, van slechte ontdekkingsreizigers wordt zelden meer iets vernomen.’

Een fijn citaat is ook: ‘Hoe maak je een kat? Het lijkt simpel. Men neme vier pootjes, een staart en twee lichtende ogen. Zet de onderdelen in elkaar en aai de kat tot leven. Maar waar haal je het fluweel voor de vacht vandaan of zo’n wonderpoepertje dat je nooit hoeft af te vegen?’

Midas Dekkers gaat in dit boek maar één keer in de fout. Op bladzijde 134 noteert hij: ‘Een renpaard was al af. Alles wat een dier kan doen om harder te lopen had het paard zelf al gedaan. Zijn lijf is al gespierd, zijn poten zijn al lang en dun. [….]’

Een paard heeft natuurlijk geen poten, maar benen….

Wat loopt daar? biedt ook regelmatige kostelijke weetjes. Over de keizertamarin bijvoorbeeld. Dit aapje met een witte hangsnor van jewelste, kreeg de wetenschappelijke naam Saguinus imperator: ‘Gek genoeg is hij vernoemd naar keizer Wilhelm II, die zijn snor juist martiaal omhoog droeg. De naam stamt uit de tijd dat Europeanen de aapjes alleen dood kenden, opgezet. Kennelijk hadden de preparateurs er aardigheid in om de snor bij het opzetten op te draaien.’

Ook een aardig weetje: volgens Midas Dekkers werden mensen met blond haar, tegenwoordig toch als aantrekkelijk geldend, alleen op basis daarvan in de middeleeuwen gewantrouwd. Schreef hij eerder over insecten, vissen en vogels, en later over zoogdieren (tot welke orde de mens eigenlijk ook behoort) dan sluit Dekkers met dit boek als het ware de cirkel. En dit boek is opnieuw, als al zijn boeken, een waarlijk genot om te lezen.

Wat loopt daar? – Een biologische kijk op rassen, Midas Dekkers, Uitgeverij Atlas Contact, Amsterdam / Antwerpen, 2021, ISBN 9 789045 041537

(Bert Bevers)

Navelstaren tot in lengte van jaren


Jonathan Griffioen presenteert zijn derde bundel in 7 jaren tijd. Het zijn vette jaren voor hem geweest: zijn debuut (Wijk, 2015) werd genomineerd voor de Buddingh’-prijs, zijn tweede bundel, Gedichten voor een mazda 626, werd bekroond met de J.C. Bloemprijs 2019. Het juryrapport spreekt van ‘een heel persoonlijke bundel met grote spankracht.’

En dan is daar nu De (t)huiszittergod. Griffioen is hier echt even voor gaan zitten. Natuurlijk zit je ‘in een flow’ nadat er zoveel loftuitingen over je heen duikelden.

Zijn nieuwe bundel is (ook weer) een heerlijk spel met woorden en dit keer ook met de vormgeving. Natuurlijk schatplichtig aan Paul van Ostaijen verdeelt hij woorden en zinnen over de bladspiegel, trekt zinnen daarmee volledig uit elkaar en jongleert hij met enjambementen.

Het effect ervan is, dat de lezer al gauw meedoet in dit spel en niet kan ophouden met lezen. Precies wat de bedoeling is. De (t)huiszittergod is nu eenmaal gebaat bij een langdurig bezoek om duidelijk te maken wat het effect is van een gekmakende omgeving, ook al speelt die vooral in de (eigen) binnenwereld. Angsten en bezweringen, gedachten en observaties, schijn en werkelijkheid wisselen elkaar af waardoor er een continu 'spel' gespeeld wordt, een heen-en-weer tussen waan en wezen.

Zoals dit:

in het blauw mijn blauw       in de lucht
valt een schaduw
                                              een schimmel
die de schemering is
                                              dat het
een kwestie van tijd is voor we schimmelen
(zoals het een kwestie van tijd is voor je naar de spiegeling
van de mok naast de mok
op de tafel grijpt
als je lang genoeg dubbel ziet)
tot een schimmel zich aan de blauwe schimmel toevoegt


De bundel opent met een citaat uit Ezechiël 3:24:

Er voer een geest in mij die mij weer op deed staan, en de HEER zei
tegen mij: “Mensenkind, ga naar binnen, sluit je op in je huis.”


De verleiding is groot om in dit citaat (en daarmee ook in de bundel) een verwijzing te zien naar de door COVID-19 ontwrichte samenleving, maar daar is verder geen bewijs voor in de gedichten. Gelukkig maar, want dat zou mogelijk een goedkope verwerking betekenen van een interessant experiment: hoe de binnenwereld en de (beperkte) buitenwereld zich tot elkaar verhouden. Zoals in dit fragment:

                        theorieën die beweren dat dromen
            een ontsnapping uit het wakkere leven bieden
            mijn vrienden doen alsof dromen
een voortzetting zijn van het wakkere leven
                        ik begin al met de duiding tijdens de droom
            als ik weet dit is een droom en nog een droom
            en de droom is door de poort van hoorn gekomen
                        bijvoorbeeld toen ik een ladder in de jungle bekeek
                        die ik half beklommen heb
                        (ik wist zeker: dit is ’t marxisme)
                        toen liep ik op lucht
                        zag ik een doodskopaapje
                        zoals in de Apenheul
    toen er een op mijn schouder zat
                        en ik voelde een tedere nabijheid

De (t)huiszittergod is een bundel die ik met veel plezier en als in één adem uit gelezen heb, een verrassend spel met taal en geest, een feestelijke reünie van mazda’s en bijbelse verwijzingen.

Een aanrader, dus!


De (t)huiszittergod, Jonathan Griffioen, Lebowski Publishers, Amsterdam, 2022, ISBN

(Wim van Til)


Losse honden


Alja Spaan (1957), schrijft vanaf haar elfde dagelijks (zowel proza als poëzie), was van alles maar vooral creatief. Haar huis in Alkmaar werd Atelier9en40 waarin ze tot 2013 kunst- en poëzieprojecten deed. Onder die naam gaf ze anderen en zichzelf uit. Een optreden van Joost Prinsen op oudejaarsavond 2020 bij Matthijs van Nieuwkerk maakte haar gedicht Geen rijmwoord voor populair. Alles van en over haar verschijnt op aljaspaan.nl

Haar nieuwe bundel heet Losse honden. De ondertitel is gedichten over de omgeving veraf en dichtbij. De bundel bevat twee gedeelten respectievelijk dichtbij en veraf. In die volgorde. In dichtbij staan 21 gedichten en de reeks veraf bevat eveneens 21 gedichten. Mag ik hieruit de conclusie trekken dat dichtbij net zo belangrijk is als veraf?

Als begincitaten gebruikt de dichter regels uit gedichten: er is een dier ontsnapt dat niet eerder gelokaliseerd was (uit het onderweg zijn, pagina 34) en: de honden slapend in zachte manden (uit de handdoek droog, pagina 35)

De titel van de bundel voorspelt al de onmisbare aanwezigheid van honden. Ik neem je mee: er is geen hond die snuffelt of pardoes op de zacht verende kussens springt, In de vroege ochtend blaft zelfs geen hond, Uitwijkend voor een hond, Ik ben wat bang voor honden, tot de eerste hond begon te ruiken en duwen en vervolgens blaffen?, Ondertussen dromen we van herdershonden die aan ons lijk snuffelen, de honden slapend in zachte manden, honden zonder dekje, horen geen deuren dichtslaan en honden blaffen, het tegelijk alle honden uitlaten, Geen hond te bekennen.

De meeste gedichten bestaan uit 14 regels van 7x2 regels. Er zijn dus nogal wat witregels. Ze zijn belangrijk als overgang, als pauze, als eigen invulmoment,… En het is ook het watermerk, handelsmerk geworden van Alja Spaan.

Schijnbaar achteloos begint Alja Spaan een verhaal te vertellen. Ze neemt je mee in een gewoon, banaal verhaal of gebeurtenis. Je leest het als een bericht tot er plots een omslag plaatsvindt die je van de buitenwereld naar de innerlijke wereld verplaatst. Ze doet dat op subtiele wijze, zoals je met twee vingers in plaats van met een hele hand een gordijn opzijschuift. Spaan is de dichter die het alledaagse van kleur voorziet, heimwee en melancholie zijn nooit ver weg maar het wordt nooit zwaar. Het blijft soepel. Spaan is een voortreffelijke waarnemer en weet dat ook op perfecte wijze in woorden om te zetten. Emoties dragen de jas van de feiten.

Een fragment uit het nieuwe luisteren:

....

We kunnen rustig ons kleed uitspreiden en gaan
liggen, er valt alleen wat bloesem naast ons, een

vogel zingt, onzichtbaar hoog, het licht tuimelt. Als we ons
omdraaien ruikt de aarde, het gras kriebelt, lang
sliepen we niet zo vast als daar. Er zijn nieuwe paden, slingerend
als wortels van de grootste boom, zacht ruisen

de cijfers en bij tien hoeven we niet te stoppen, alles dat zich
verstopt is eetbaar en kleeft aan onze handen.


Losse honden, Alja Spaan, Uitgeverij Aspekt, Soesterberg, 2021, ISBN 9789464248920

(F.A. Brocatus)




De laatste framboos


Elly Stolwijk, beeldend kunstenaar en dichter, debuteerde in 2020 met liefde de vluchtige holte, uitgegeven door In de Knipscheer. Bij dezelfde uitgever verscheen onlangs De laatste framboos. Haar debuutbundel draaide om de thema’s sterven en rouw. Zij dichtte onder meer over haar doodgeboren dochtertje. De tweede bundel is uitsluitend aan haar gewijd, meer dan vijfentwintig jaar na dato. Het verhaal, van zwangerschap tot rouw, wordt verteld in zeventig teksten, meestal zonder titel. De bundel opent en sluit met genummerde zesregelige gedichten. De illustraties, pentekeningen in zwartwit, zijn van de hand van de dichter.
Hoewel het onderwerp is beladen met onuitsprekelijke liefde en verdriet, weet de dichter een melodramatische toonzetting te vermijden, zonder in een onderkoelde toon te vervallen. Heel wat passages zijn feitelijke mededelingen, die naadloos overgaan in poëzie, maar steeds zonder opsmuk. Met als resultaat dat de emotie bij de lezer overkomt, soms zelfs hard aankomt, en nooit als vals wordt ervaren.

De schikking van gedichten wordt bepaald door de opeenvolging van gebeurtenissen. Het openingsgedicht 0/9 luidt: Dat zij terugkeert is uitgesloten / bijvoorbeeld als een vallende ster / een stukje heelalsteen dat nog rest // dat na de moordende reis door de dampkring / en het afkoelen in een zoete beek / eiwitketens gaan krioelen – nee- .

De ouders hadden een naam bedacht, die profetisch bleek te zijn: We noemden haar renée sterre / een naam die bleek te passen / bij haar hoedanigheid van dood.

We volgen de periode van zwangerschap, waarin zich een intieme relatie ontwikkelt tussen moeder en kind. Waarnemen werd een feest, / Ik leende je mijn ogen, oren, neus, mond huid. Dan groeit een bang vermoeden. De verloskundige … kwam, zette een apparaatje, ontvanger van geluiden, op mijn buik. / Schoof ermee, luisterde, fronste haar wenkbrauwen. /Tevergeefs zocht ze naar jouw harttonen. / Ze vond het onderaards galopperend veulentje niet. Dan krijgt moeder krijgt te horen wat ze al wist: de baby in haar buik is dood. Intra-uteriene vruchtdood. / Dat was jouw lot, mijn mooie dochter. / Te sterven in mijn baarmoeder, in het vol liefde ingerichte tabernakel. Het is een niet te plaatsen ervaring, moeilijk onder ogen te zien: Een taal die niet communiceert past bij een zwangere buik / met een dode baby erin. / Ik zou over die taal willen doorgaan. / Zou al die rudimentaire haakjes willen opwerpen tot een dijklichaam tussen nu en straks.

De overleden baby moet langs de weg van de bevalling ter wereld komen. Dan volgen zware momenten: de autopsie (die geen doodsoorzaak aan het licht brengt) en het fysieke afscheid. Woensdag bezoeken wij jou, klein meisje in je blauwe cape. / Ik verstar in het kijken naar jouw gesloten gezicht. / Je bent ouder geworden. / De stilte om jou heen is volmaakt en ondoordringbaar. Bij het graf gaat door de moeder heen: Hier sta ik, ik sta hier niets te dragen. / Niets dragen mijn armen die ik buig en ophef tot voor mijn borsten. / Vul die zachte ruimte met druiven, abrikozen, met prachtig fruit. / Nauwkeurig tot op de laatste framboos zal ik haar wegen. / Weet ik nog haar broze gewicht. / Weten mijn armen, in diepslaap en ver daaraan voorbij, / hoe zwaar toch en hoe licht.


De laatste framboos, Elly Stolwijk, Uitgeverij In de Knipscheer, Haarlem, 2021, ISBN 9789493214521 NUR 306

(Will van Broekhoven)


Dorpsbibliotheek


Of er nog veel echte dorpsbibliotheken bestaan, zal ik maar vlug gaan betwijfelen. Jaren van cultuurbesparing en vreemde inzichten hebben, ook in dit domein, voor een meedogenloze verkaveling gezorgd. Gelukkig bestaan er dichters die met hun pennen het vergeten een halt toeroepen. In de bundel Dorpsbibliotheek besloten Wim van den Abeele en Geert van Istendael op dezelfde tandem te gaan zitten. De rit is geslaagd; ze kwamen tot een fijne samenwerking. Een zeer puike uitgave van Uitgeverij P met schitterende en krachtige, illustratieve ondersteuning van Judith Vanistendael geeft dit boek een sterke presence. De illustraties belonen de grondige lezers. De tekeningen zijn meer dan een aanvulling. Ze maken een sterk deel uit van het leesgenot.
De twee literatoren brachten een visualisatie van hun woongebied; de vijf dorpen van Oud-Heverlee. De streek waar ze leven en werken en waar ze ondertussen niet meer weg willen ligt heel dicht bij de taalgrens. Bart Vonck vertaalde en hertaalde enkel gedichten in het Frans.

L’orgue dans l’église Sainte-Anne
Cet instrument, menu comme un quatrain,
donne pourtant aux pieds, aux mains tout
ce qu’ils désirent. Van Peteghem fecit,
ses sons cristallins ont traversé les sciècles.


Geert van Istendael

(Vertaling : Bart Vonck)

De gedichten in Dorpsbibliotheek zijn nooit bekrompen, nooit parochiaal, maar eerder mondiaal. Geen romantische natuurlyriek; er is veel meer dan dat. Beide auteurs hebben altijd, regelmatig, over hun omgeving geschreven. Van den Abeele schrijft in dit werk kort verhalende poëzie in doordachte parlandostijl.

Estaminet – Nanke

In zijn kijken lag meer november
dan gele blaren op de grond.
Wat geeft hij om de bijtende wind?
Wat maalt hij om de laatste korsten?
Angst spoelt hij door met lauwe pils,
met dagen staren, een hond gelijk.
De winter haalt hij niet.
De lege steenweg blikt terug
Met bomen karig, takken dood.
Slapend in een perfecte O
tussen twee kratten bier.
Nuchter. Een kat met negen levens.


Wim van den Abeele

Geert van Istendael is tegen het superioriteitsgevoel van de stad, tegen de chaos van het verkavelingsbeleid en de zo typische lintbebouwing. In zijn gedichten is elke versregel poëtisch afgerond. De natuur wordt zijn werkplaats.

Rijm

Nachtvorst is kunstenaar. Of wacht. Misschien
wiskundige? Elk spinrag, ieder takje
verhelderd tot stramien, tot stram bewijs.
Dat is de algebra waarop je wachtte,
pas nu kun je de samenhangen zien.

Je tikt op weidedraad. Het ijs zit vast.
Geen halve dag meer en de druppels vallen.
Zij weten niets van korrels en kristallen.


Geert van Istendael

De twee dichters, die goede observatoren blijken te zijn, hebben vermoedelijk lange veld- en boswandelingen ondernomen om alles op hun netvlies vast te leggen. Hun observaties zijn hertaald tot ontwapenende poëzie. Ze worden aangetrokken door de kleinste details in de natuur en zien wat de fauna en flora hen te bieden heeft. Via taal bewijzen ze de waarde van onze natuurplekjes. De ecologie krijgt, in Dorpsbibliotheek, voorrang op de mens. Het zijn als het ware gelegenheidsgedichten en route gecreëerd.

Dorpsbibliotheek, Wim van den Abeele en Geert van Istendael, Uitgeverij P, Leuven, 2021, ISBN 978-94-93138-56-8

(Frank Decerf)