Kronkeldarmen, kruinkwabben en pleuraholtes

Mark van Tongele (1956) doet in zijn poëzie ontdekkingen. Zo bedient hij zich op eigen wijze van de enumeratie, de opsomming. Hij zet woorden naast elkaar, zonder komma ertussen. Letterlijk een zin-loos verband.
De combinaties (ongewone woorden en woordgroepen, vreemde samenstellingen) sorteren dan een effect. Poëtisch, prikkelend, humoristisch soms. Verder fabriekt Van Tongele adjectieven en werkwoorden. Ze beogen kennelijk iets literairs.
Uw recensent waarschuwt nog één keer: voor vondsten en ontdekkingen geldt melk het niet uit!
Helaas gebeurt dit in Van Tongeles nieuwste dichtbundel De loeiende tier wel. Tot vervelens toe. Het gevolg is dat ‘onbesmette’ en goede gedichten die we hier en daar in de bundel aantreffen als het ware weggedrukt worden. Irritatie overheerst bij het lezen van deze ‘spectaculaire poëzie’ (de ronkende flaptekst laat er geen misverstand over bestaan).

CORPUSKRAKEPITTEN
Peesdraden spaakbeen naamloze ader
dwalende zenuw kronkeldarm kruinkwab
lederhuid grensstreng traangroeve galgang
wormvormig aanhangsel hardhersenvlies
achterwortels omwalde papillen azijnnapje
valse stemband strottenhoofd harde oog-
rok pleuraholte pijnappelklier zeefplaat
zaagspier schaamvoeg aambeeld tandvlees.

Van die dingen… en dan steeds, steeds weer.
Wat betekent loeiende tier eigenlijk? ‘Tier’ vinden we terug in ‘getier’ en dat begrijpen wij als geraas, kabaal. Het substantief zou ‘levenslust, groei’ kunnen betekenen. Een nobel uitgangspunt voor een bundel die het uitschreeuwt van tsja eh… uitschreeuwerigheid. Laten we van de eindeloze reeks kronkeldarmen, kruinkwabben en pleuraholtes afstappen en inzoomen op een gedicht dat het niet van het ‘loeiende’ moet hebben.

DE KOGELS SMOORDEN IN HET ZAND

Toen ik de kroeg binnenkwam van waaruit je
me radeloos opbelde, leek je niet blij mij te zien.

Ik ging naast je zitten en bestelde een karaf wijn,
zoals altijd. Je zei: ‘Zo kan ik echt niet verder.’

De lichtjes van het kerstboompje op de toog
knipperden door. Aan de tafel naast ons ont-

stak een goeie moppenlach. Het regende buiten.
Druppels onmacht vertroebelden het zicht.

Ik dacht eraan op te stappen. Soms is weg-
gaan de beste remedie. Maar ik bleef zitten.

We kregen geen woord meer over mekaars lippen.
En toen we op straat stonden, troosteloos

plensden de druppels in de stadsgracht vlak-
bij. Plots zoende je me vluchtig op de mond,

en verdween in het duister van oude jaren.
Ik vergat je mijn paraplu mee te geven.

Van Tongele kan dus een heel ander klavier bespelen. In dit prozaïsche gedicht krijgt het melancholische dat verbonden is met meisjes uit vervlogen jaren subtiel gestalte.
Het openingsgedicht WAT EEN MENS BEZIELEN KAN! heeft ook iets: een ongedwongen plastische kwaliteit die raakt.
Het is onbegrijpelijk dat een redacteur Van Tongele niet heeft behoed voor het op hol slaan waar het jolige opsommingen betreft. Deze dichter is geen uitzondering. Er is tegenwoordig veel geforceerd woordgegoochel in de Nederlandstalige poëzie.
De flaptekst Het is poëzie met uitroeptekens en men moet een groot dichter zijn, om daarin net zo geloofwaardig te zijn als de grootste romantische dichters.
Ja, gooi het maar in m’n pet.

De loeiende tier, Mark van Tongele, uitgeverij Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2017, ISBN 978-90-254-5090-8


(Erick Kila)