Existentiële poëzie

René Hooybergs debuteerde in 1964 met de bundel Rond zijn. Het jaar daarna volgde een tweede bundel, Geboren worden. Toen zweeg de dichter, opgeslorpt door een succesvolle zakelijke carrière. Hij verwoordt het zelf als het slopende van het materiële, omzwervingen van de rusteloze. Nu verschijnt Stamboom, zijn nieuwe bundel, die vier cycli en een envoi bevat, in het totaal 35 gedichten. Een aantal daarvan werd reeds eerder gepubliceerd in Gierik/NVT, maar werd herschreven, zoals het titelgedicht Stamboom. Soms zijn het kleine wijzigingen, weglatingen, invoegingen, soms worden ganse verzen geschrapt. Het zegt veel over het schrijversschap van René Hooyberghs: zijn meticuleus omgaan met de taal, het voortdurend zoeken naar een evenwicht tussen ritme, beeld en zegging: poëzie als een proces van werkelijkheidsherwinning, zoals Frans Boenders het noemde in zijn essay Ritme, rijm, zin: de liturgie van poëzie.
In Stamboom gaat de dichter op zoek naar zijn 'verloren tijd'. Het is een zoektocht naar zichzelf en zijn poëtica. In de eerste cyclus tracht hij in negen gedichten zijn kinderjaren te vatten, gespiegeld aan de geboorte van zijn kleinzoon: Waar alles was, was ik. / De warmte van een bosduin / in de Kempen, ik pas acht. / ... / Mijn periscoop op zoek / naar land in zicht / waande zichzelf uniek en onbegrepen. / ...In de taal van mij : /Kleinzoon, levend Wonder, / ... / Spiegelbeeld van mij. /... / Grinnik, / bewogen door het hervonden gen. Afkomst en voortgang zijn voor Hooyberghs essentieel om de twijfel aan zichzelf, zijn identiteit, een plaats en zin te geven in deze wereld.
Dat thema wordt verder ontwikkeld in de tweede cyclus Naast me: onrust als leidmotief. Het manifesteert zich in het rusteloze zoeken naar geborgenheid, zijn slapeloosheid en het smachten naar begrip bij de geliefde. Het resulteert in een aantal krachtige maar ongewone liefdesgedichten: Slechts een dialect van liefde spreek ik . /Ik schroom elk woord dat / het magma stoort.
In de volgende twee cycli transcendeert de dichter zijn queeste naar zingeving. In Kleur is dat het kunstwerk als metafoor voor de scheppende mens: Woorden – luister – je oog / drenkt je brein / ... / verstand werkt onbegrip in de hand. In de vierde cyclus Wie zee hoort is die metafoor de natuur.
Hooyberghs is een dichter die de taal ontvleest en ontbeent tezelfdertijd. In een sobere stijl observeert en analyseert hij de wereld en zichzelf: Vechtend tegen taal / volbreng ik dit gedicht. Deze existentiële poëzie verontrust in haar rusteloosheid, doet bijwijlen naar adem snakken, ondergraaft zekerheden, tast grenzen af, de grenzen van de dichter, zijn kunstenaarschap, zijn poëtica, opgetild naar die universele zijnsvraag: wie ben ik? Ieder sap, elke brei, elke klonter hoor / en voel ik, op zoek naar een uitweg / maar gestremd door vel of geest.
Hooybergs schrijft in het nawoord dat hij opnieuw wil aansluiten bij het peloton. Maar met deze bundel heeft hij zich meteen in de kopgroep geplaatst.

Stamboom, René Hooyberghs, Uitgeverij C. de Vries-Brouwers, Antwerpen-Rotterdam, 2011, ISBN 978-90-5927-288-0

(Richard Foqué)