Een dichter die aanwezig blijft

De Nederlandse dichter Bert Kooijman, geboren in 1932, heeft dit jaar zijn 20ste dichtbundel gepubliceerd. Hij debuteerde in boekvorm in 1961 met Koningin zwart van woede, maar hij had toen reeds meermaals gedichten in literaire tijdschriften gepubliceerd, onder meer in 1957 in het toenmalig toonaangevende Gard Sivik. Kooijman was ook de eerste Nederlander van wie, in 1980, een bundel verscheen in de poëziereeks van de Antwerpse uitgeverij Contramine. In 1998 bracht Kooijman een eerste verzamelbundel uit Gedichten 1957-1997 en tien jaar later deed hij dat nog eens over met Wat afwezig blijft, gedichten 1957-2007, een boek met een intrigerende titel, zeker wanneer het een verzameld werk betreft. Toch is deze titel zeer subtiel gekozen want Kooijman is een cryptisch, zeg maar vrij hermetisch dichter, en de meeste van zijn gedichten zijn geschreven voor een afwezige, maar het gemis wordt rechtstreeks gecompenseerd door het taalgebruik. Woorden dienen de afwezige te vervangen en dat met zo’n doeltreffendheid dat het gedicht volmaakt moet zijn. Afgerond als een cirkel, gebald als een kei. Geen gemakkelijke opdracht, maar de auteur slaagt wonderwel in zijn bedoelingen.
In de inleiding tot de verzamelbundel wordt een puntje van de sluier opgelicht. De dichter verloor zijn moeder toen hij nog geen drie jaar was en dat drukte een enorme stempel op zijn poëzie. Telkens gaat hij naar haar op zoek, zonder haar echter te vernoemen. Ze is een onbekende, een beminde, een geliefde. Ver van alle belijdenispoëzie kapt de dichter woorden uit de rotsen en polijst ze tot kunstvoorwerpen. Zijn gedichten worden verrassend geconstrueerde geheimen. In de verzamelbundel werden 175 gedichten opgenomen, waarvan er 33 nog niet werden gepubliceerd. Naar mate de jaren vorderen lijkt het alsof de poëzie van Bert Kooijman een opener karakter krijgt, maar inderdaad, dat lijkt maar zo, de woordkeuze wordt wat eenvoudiger maar het mysterie blijft. De bundel eindigt als volgt: HET afvallig woord / zal zijn mond niet / laten branden / als een ketter. // Open ligt het nu / om gevierendeeld te worden / in de kerker van dit gedicht. // Een wind van ijs / zal het besnijden. // Maar een lezer / kan het bevrijden / wanneer het zingt.
In Aanwezig licht, de bundel die onlangs zeer mooi werd uitgegeven bij Kleinood & Grootzeer, is de taal nog eenvoudiger en rechtstreekser geworden. Het licht is alom aanwezig, maar de geheimzinnigheid evenzeer: Het gedicht rilt / van betekenis, nu het / transparant te drogen ligt / in zijn voorlopige naam. Waren de gedichten van Bert Kooijman vroeger keien in een heldere rivier, dan zijn zij nu zuivere parels geworden geregen tot een snoer rond de hals van de afwezige. En parels dienen alleen maar mooi te zijn. Niemand moet hun betekenis tot in de verste verte raden.

Wat afwezig blijft, gedichten 1957-2007, Bert Kooijman, Poëzie-uitgeverij WEL, Bergen op Zoom, 2008, ISBN 90 6230 093 6

Aanwezig licht, Bert Kooijman, Uitgeverij Kleinood & Grootzeer, Bergen op Zoom, 2011, ISBN 978 90 76644 54 7

(Tony Rombouts)

Bewaar altijd een stukje brood

Gelukkig bestaan er veel boeken die de ervaringen van overlevenden van nazikampen uit de doeken doen. De slachtoffers van toen hebben, vaak na ettelijke jaren van traumaverwerking, eindelijk de moed gevonden om deze gruwelijke bladzijde terug te draaien. Het is belangrijk dat zij hun waarheid blijven verkondigen. Elke auteur doet zijn hoogst persoonlijke verhaal en daarom zijn dergelijke boeken steeds weer nieuw, nooit overbodig, altijd waardevol. Het blijven unieke getuigenisdocumenten. Zo ook Bewaar altijd een stukje brood van Patricia De Landtsheer. De auteur verwerkte de herinneringen van de Hongaarse Dov Nasch die samen met zijn moeder, broer Emil en zijn drie zussen in Auschwitz-Birkenau belandde. Zijn vader stierf tijdens een van de beruchte dodenmarsen.
Het werk is de herwerkte versie van een eerder uitgegeven boek (2001). In het boek vertelt Dov Nasch hoe hij in zijn geboortedorp Nové-Zamky wordt gearresteerd en samen met zijn moeder, zussen en broer drie dagen en drie nachten onderweg is naar het vernietigingskamp. Hij is dan 14 jaar oud. Op een zeer gevoelige manier is Patricia De Landtsheer zijn spreekbuis. Het boek leest als een trein en zou verplichte lectuur moeten zijn voor jongeren, maar ook volwassen zullen dit boek niet naast zich kunnen leggen. Aan de nieuwste versie werden nieuwe gegevens toegevoegd. Na lang zwijgen vond Dov Nasch eindelijk de moed om over deze gevangenisperiode te praten en de auteur heeft dat handig verwerkt tot een zeer interessant boek. Dat is heel belangrijk, want ooit zal de laatste getuige voorgoed verdwijnen en dan…
Ik zal mijn plicht blijven doen zolang ik daartoe fysisch en mentaal in staat ben. Getuigen over mijn verleden betekent voor mij een soort bedevaart maken, maar ook een ode brengen aan mijn overleden familie, vrienden en zoveel anderen die hun leven lieten in de kampen, zegt Dov. Een citaat:
"Het wordt Kerstmis. Ter ere van dit feest krijgen we een beetje meer eten. Er zit wat spek in de soep en er zitten wat meer groenten in. Joden eten nooit varkensvlees, al is het een noodzaak dit wel te doen, zo krijgen we tenminste een klein beetje vet naar binnen. De winter is streng en het is verschrikkelijk koud. De ijzige wind die soms over het werkterrein blaast, verscherpt het gevoel van honger nog meer. De zondag na Kerstmis is er een theaterstuk aangekondigd dat door enkele gevangenen zal worden opgevoerd. De acteurs repeteren naarstig, een welgekomen afleiding in dit oord van verderf. De gevangenen die niet meespelen, mogen het stuk gaan bekijken. Tijdens de voorstelling wemelt het van de Duitse autoriteiten. De voorste rijen zijn natuurlijk voor hen gereserveerd. Op een bepaald ogenblik, ongeveer in het midden van het stuk, krijgen de dialogen een politiek tintje, hier en daar met ironie en sarcasme doorspekt. De SS-ers reageren verbolgen op die brutaliteit. Onmiddellijk wordt de vertoning afgebroken en moet iedereen naar zijn barak."

Bewaar altijd een stukje brood, Patricia De Landtsheer, Uitgeverij C de Vries-Brouwers, Antwerpen-Rotterdam, 2011, ISBN 978 90 5927 368 9

(Frank Decerf)

Een heidens requiem

In de loop der jaren bouwde Rudy Witse (º 1944) een bescheiden maar eigenzinnig poëtisch oeuvre uit. Deze eeuw zette hij qua publicaties in 2000 in met de kwantumsprong. In 2003 volgde afscheid, dat veel van zijn lezers deed denken dat hij zijn lier in de wilgen hing maar dat toch geen afscheid bleek. In 2005 volgde (gelukkig maar!) immers Père Lachaise-Schoonselhof - Een confrontatie. Ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag deelde hij in 2009 onder zijn vrienden mijn plekken uit.
En dan is er nu een heidens requiem. De reeks is losjes gebaseerd op de teksten van het Requiem van Mozart en op de ideeën die ze vertolken. Vanaf het Kyrie eleison tot en met het Agnus Dei volgt Witse Mozart, de gedichten dragen dezelfde titels als die van het Requiem. Alleen het slotstuk Lux aeterna, het eeuwige licht, liet hij voor wat het is, om het te vervangen door zijn éigen finale (toegevoegd) requiem. Maar al schreef Rudy Witse een domine jesu christi, een sanctus en een benedictus: deze reeks draagt - de titel doet zulks reeds vermoeden - een ferm anti-religieuze inslag. Dat moge niet verbazen, want Rudy Witse is een atheïst. Toch duiken god en geloof regelmatig op in zijn werk. In afscheid bijvoorbeeld geloof is gave, Heer, voorwaar, het weze u vergeven (in albert szukalski, 1945-2000, waarin hij Heer zelfs met hoofdletter schrijft!).
De Van Dale omschrijft atheïsme als 'de ontkenning van het bestaan, de bestaanbaarheid of bewijsbaarheid van een al dan niet persoonlijke God.' Als je leest god gaf en geeft om niemand iets, dan is er geen sprake van ontkenning. God ís er daar, want hij dóet iets, namelijk om niemand iets geven. Misschien was de dichter in die vorige bundels nog niet helemaal toe aan de godloochening, vertrouwde hij het zaakje toch niet helemaal en gebruikte hij zijn naam af en toe als een soort bezweringsritueel.
In een heidens requiem is Witse een pak stelliger. Al bestaat god ook hier toch ook nog wel een klein beetje getuige god is klein, en onbehaard. Voor het overige zijn er in dit verband vooral pejoratieve woordcombinaties: god verdomme, in de gore wilde waan van het goddelijk bestaan, gods molensteen, nergens brandt het goddelijk licht, het goddelijk domme schaap en het goddeloze schaap.
een heidens requiem is gesteld in pregnante verzen, die een bijzonder functioneel ritme hebben. Dit is poëzie die tot denken aanzet, die niet alleen de liefhebbers van de schone letteren prikkelt maar ook filosofen, en theologen. Want: is volharden in ongeloof niet óók een vorm van geloof? In mijn eigen vorige bundel, Andere taal, staat de cyclus Gelovige gedichten. Hoewel je die titel natuurlijk op allerlei manieren uit kunt leggen had Rudy daar instinctief niet zo veel mee, liet hij me weten. Maar één zin eruit sprak hem wel aan: de grandeur van geloven is het kunnen weigeren ervan. En dát heeft hij als dichter met grandeur gedaan.

een heidens requiem, Rudy Witse, eigen beheer, Antwerpen, 2011


(Bert Bevers)

Nieuwe roman van Marc Andries

Met de roman Vossenjong publiceerde Marc Andries dit najaar zijn vijfentwintigste boek, bij Zorro Uitgeverij in Damme. Het lijkt wel of hij met zijn jongste publicaties de historische roman een nieuw leven wil inblazen. Hij schrijft ogenschijnlijk een uit zijn verbeelding ontsproten verhaal en plaatst dat in een context met historisch controleerbare feiten. Zo lijkt het een beetje, maar het kan ook anders zijn. Verschillende personen met familiale connecties van het Belgisch vorstenhuis kwamen reeds in zijn boeken aan bod. Ik denk hier aan Monseigneur met in de hoofdrol niemand minder dan prins-regent Karel (een uitverkocht boek dat dringend dient herdrukt te worden!) en aan Mijn Max, dat het rampzalig Mexicaanse avontuur verhaalt van Charlotte, dochter van Leopold I, en haar echtgenoot Maximiliaan van Oostenrijk. In de huidige roman verschijnt Albert I ten tonele, maar laten we niet op de gebeurtenissen vooruitlopen.
Het boek gaat over de geschiedenis van de familie Vos. Camille Vos werd een vrij beroemd luministisch schilder, die woonde in oude boerderij met een brede hofgracht. De buurtbewoners noemden het gebouw al snel Het Vossenhol en intellectuelen uit de omgeving kwamen er graag op bezoek om te praten, van mening te wisselen en hun ideeën te verkondigen. Die liepen nogal wat uit elkaar want er waren Orangisten, Belgicisten en Flaminganten bij. In 1896 werd in dat Vossenhol een eeneiige tweeling geboren: Anatole en Ferdinand Vos. Ze leken zo op elkaar dat niemand hen uit elkaar kon houden. Zoals dat meer gebeurt bij tweelingen deelden de broers alles met elkaar, ze werden zelfs verliefd op hetzelfde meisje. Totaal onverwacht werden zij echter uit elkaar gedreven: bij de keuring voor militaire dienst werd Ferdinand afgekeurd wegens platvoeten. Anatole werd ingelijfd bij het leger terwijl de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Na een aantal verschrikkelijke ervaringen kwam hij terecht als tolk en verpleger in een lazaret achter de loopgraven aan de IJzer in de Westhoek. Daar werd hij permanent geconfronteerd met taalconflicten door officieren, die hun bevelen aan Vlamingen enkel in het Frans gaven en zo ontelbare slachtoffers maakten. Uiteraard werd Anatole daardoor een overtuigde Vlaming. Anders verliep het met Ferdinand die in het bezette gedeelte van het land in een Belgicistische industrieel milieu terecht kwam. Door omstandigheden buiten hun wil werden de tweelingbroers dus ook intellectueel uit elkaar gedreven.
Om als achtergrond de geschiedenis van de Vlaamse Beweging, met het ontstaan van de Frontpartij te schetsen heeft Marc Andries bijzonder veel opzoekingswerk verricht en hij heeft dat verwerkt in een spannend verzonnen verhaal. Of zitten er nog meer geheimpjes in deze roman verborgen? Een voorvader langs moederkant heette Reynaert. Dat doet wel heel sterk aan Vos denken, vooral als je weet dat diens dochter getrouwd was met de luministische schilder Edmond Verstraeten. Maar dat zijn als weetjes natuurlijk maar details. Het tijdsbeeld is echter vlijmscherp weergegeven, waardoor het boek leest als een trein. De moeite van het lezen zeker waard!

Vossenjong, Marc Andries, Zorro Uitgeverij, Damme, 2011, ISBN 978 94 6168 0051

(Tony Rombouts)

Bitter en zerp de geur van papaver

Roger Limbourg uit Halle publiceerde onlangs in eigen beheer de gedichtenbundel Verkeerde seizoenen. Het boekje bestaat uit twee delen, Verkeerde seizoenen en Fragmenten, haikoes, senrioes en tanka’s.
Roger Limbourg heeft iets met een 'onjuiste tijdsbeleving'. De seizoenen schuiven over en door elkaar. Hij is een fervent natuurliefhebber en filosofeert graag over het problematische van liefde en dood. Maar bij een eerste lezing van zijn gedichten stuitte ik op verzen, die ik niet zo mooi vond. Ik kon het niet laten "You bastard" te roepen. Ik steigerde bij het lezen van zoveel respectloze onzin: Vijf jaar zijn we nu reeds getrouwd / en nog sta ik soms voor je / als een radeloos vervaarlijke slager / omdat je er na een verstikkingshoestbui / kort voor je regels / zo ziekachtig en verlept uitziet. / Alleen goed en gezond vlees / verdraag ik rond mij ,/ hoewel ik zelf zwak en wormstekig ben. (uit Ongenadig) en Hij treurt nu om een hoer / die hij niet meer bezitten mag. (uit Klaaglied om een stervend gestorvene).
Ach, ik moet mijn afkeer voor dit soort uitlatingen van me afzetten en deze bundel beoordelen op zijn literaire kwaliteiten. En ik moet zeggen: Roger Limbourg schrijft krachtige en correct geformuleerde verzen. Zijn taal leest rustig en zijn verzen zijn toegankelijk. Maar af en toe gebruikt hij wendingen als Ik moest dieper peilen / naar der waarheid bron. (uit De weg) en ouderwetse weglatingstekens: Leg ik niet dagelijks mijn handen in de wonden / die 'k in mijn wrede zwakheid je sla... (uit Twijfelziek). Op zich heb ik niets tegen nostalgisch taalgebruik. Soms werken vintage uitdrukkingen bevreemdend en kunnen zij bijdragen tot de profilering van een tekst. Maar dan moeten deze taalvormen consequent worden aangewend en niet sporadisch, zoals dit bij Roger Limbourg het geval is.
Desondanks lees ik verrukkelijke natuurobservaties. Bij een vers als Bitter en zerp de geur van papaver / en korenbloem in de velden... (uit Bloemengeuren) ga ik even dromen, hoe clichématig deze poëzie ook klinkt. Ik lees in Limbourgs 'steviger' gedichten verwijzingen naar de Perzische dichter Rumi en de Griekse filosoof Heraclitus, wat het intellectuele niveau ontegensprekelijk omhoog tilt. Toch heb ik de indruk dat de kwaliteit van Roger Limbourgs poëzie veel meer in het oog zou springen als hij bij de samenstelling van zijn bundel kritischer en selectiever was te werk gegaan.
Pareltjes van tederheid en natuurbeleving als in Meeuwen en Augustus lezen bijvoorbeeld als tussendoortjes, kleine smakelijke hapjes temidden van de 'problematische verzen', terwijl dit soort poëzie tot de beste van de bundel behoort: Augustus / waarin de zomer / over zichzelf begint / te mijmerem ./ De gierzwaluw is reeds verdwenen, / de meeuwen keren terug naar de stad. / Giftig wit ziedt de zomer / in zijn schermbloemigen. (uit Augustus). Beste Roger Limbourg, ik zou zo zeggen: van dit soort verzen wil ik meer!

Verkeerde seizoenen, Roger Limbourg, uitgave in eigen beheer, Drukkerij Jos Detobel, 1500 Halle, 2011

(Nicole Van Overstraeten)

Mooi werk bij Voetnoot

In 1986 zetten grafisch vormgever Hendrik Barends en vertaalster Anneke Pijnappel in Amsterdam Voetnoot op, een uitgeverij die zich toelegt op literatuur, poëzie, fotografie, beeldende kunst en vormgeving. Sinds 1996 gehuisvest in Antwerpen, geven ze tevens drie literaire reeksen uit: Moldaviet, Belgica en Perlouses. In de Moldaviet-reeks verschenen reeds 18 deeltjes: korte verhalen uit de Tsjechische literatuur voor het eerst in het Nederlands, van o.a. Karel Capek, Bohumil Hrabal, Ivan Klíma, Jáchym Topol en Richard Weiner.
De Belgica-reeks (inmiddels 9 delen) richt zich op vergeten en nieuw werk van Belgische auteurs. Naast o.a. Yves Petry (Mijn leven als foetus), Paul Van Ostaijen (Vijf grotesken), Erwin Mortier (Essay over Franz Hellens) en Bart Koubaa (De sleutel), komt ook de Franstalige Vlaamse literatuur aan bod komt: Paul Willems (De nevelkathedraal en andere verhalen), Bernard Quiriny (Vleesetende verhalen).
Perlouse is argot (het Franse slang) voor parel. Wat in de Perlouses-reeks verschijnt is Franse literatuur die niet eerder in het Nederlands verscheen, of in een nieuwe vertaling. Maar liefst 24 titels in deze reeks, van Michel Houellebecq en Charles Baudelaire tot Marguerite Duras. De drie recentste deeltjes uit de Perlouses-reeks liggen voor ons, mooi vormgegeven en elk een hand groot: 16,5 x 10,5 cm en het ene nog boeiender dan het andere!
Waar de romans van Emile Zola vaak gebukt gaan onder een overdosis beschrijvingen om de naturalistische kerngedachte maar goed in de verf te zetten - hoe en in welke mate de mens wel bepaald wordt door erfelijkheid en omstandigheden - weet hij in Hoe men sterft ondanks een al even beladen onderwerp (mensen sterven zoals ze hebben geleefd) mooie, korte teksten af te leveren, die lichtjes ironisch en suggestief zijn. Vijf variaties op eenzelfde thema, van een oude landarbeider die eenzaam in zijn bed sterft terwijl de rest van het gezin de oogst binnenhaalt tot een vrekkige dame die haar zoons ruziënd over de erfenis achterlaat…
De toespraken van de bekkenknijper bevat alles wat Julio Cortázar, die van 1951 tot aan zijn dood (1984) in Frankrijk leefde, rechtstreeks in het Frans schreef. Deze ultrakorte verhalen, doorspekt met surrealistische humor, zijn een ware remedie tegen zwaarwichtigheid en ernst!
Een selectie uit Petites natures mortes au travail van Yves Pagès verscheen als Kleine stillevens met werk en ontslag. De verhalen zijn gebaseerd op persoonlijke ervaringen van werkenden en ontslagenen. Pagès weet het thema van vervreemding op de werkvloer te verpakken in aangrijpende, wat wrange portretten. Ook voor ander werk van Pagès is zijn maatschappelijke betrokkenheid typerend.
Uitgeverij Voetnoot biedt een indrukwekkend en zeer gevarieerd fonds en verdient alle aandacht. Te volgen!

Hoe men sterft, Emile Zola, vertaling Martin de Haan en Rokus Hofstede, nawoord Martin de Haan, Uitgeverij Voetnoot, Amsterdam-Antwerpen, 2011, ISBN 978-9-0780-6859-4

De toespraken van de bekkenknijper, Julio Cortazar, vertaling Martin de Haan en Rokus Hofstede, nawoord: Rokus Hofstede, Uitgeverij Voetnoot, Amsterdam-Antwerpen, 2011, ISBN 978-9-0780-6860-0

Kleine stillevens met werk en ontslag, Yves Pagès, vertaling en nawoord Jan Pieter van der Sterre, Uitgeverij Voetnoot, Amsterdam-Antwerpen, 2011, ISBN 978-9-0780-6861-7

(Roger Nupie)

Een lezenswaardig kleinood

Nauwelijks elf maanden na de presentatie van zijn voortreffelijke dichtbundel Andere taal, verschijnt van Bert Bevers Arrondissementen. Het zou de indruk kunnen wekken dat hij een veelschrijver is, maar het tegendeel is waar. Arrondissementen is een doorwrocht werkstuk dat getuigt van intensieve en bedachtzame arbeid en respect voor de taal, die hij rigoureus maar bijzonder adequaat gebruikt om zijn poëtica vorm te geven. Arrondissementen is het best te omschrijven als een poëtische reflectie van de dichter zwervend door Parijs en haar 20 arrondissementen. Zijn tocht begint in het twintigste arrondissement om zo, gedicht na gedicht, naar het hart van de stad door te dringen en te eindigen in het eerste. Aan elk arrondissement wordt een gedicht gewijd en al lezende word je deelgenoot aan de dichter zijn stadsverkenning. Je ziet hem als het ware aan een terrasje zittend of achter de ruiten van een Parijse bistro zijn gedicht neerschrijven. Een geduldige gids ben ik, met potloden volop. Hier / ruikt het naar noten uit een oudere herfst. Een man / met een grote lederen handschoen lijkt te zwaaien...
Elk gedicht vertrekt vanuit een observatie, een historische gebeurtenis of soms slechts een eenvoudig fait divers, zoals in XVII: Rood boven de hoge stad een volgzame ballon, speels als / een pimpelmeesje in april., of in VIII refererend naar de woonplaats van Francis Poulenc in de schaduw van de Madeleine: Hij kwam de stad niet bevangen binnen, onwetend als / Kaspar Hauser. Hij kwam ter wereld, aan de Place / des Saussaies.
Maar typisch voor de poëzie van Bert Bevers volgt in het tweede deel van het gedicht de reflectie. In deze bundel zijn het commentaren, beschouwingen, soms zelfs louter bespiegelingen zoals in XVI: verschanst achter luiken het gistend verraad van de / ontwarring uit logge omhelzingen. Van vaders het lot / zijn de dochters. Er valt een natte, natte regen., of in XVIII, het prachtige vers: Haal uit het vel van de jeugd toch het sierlijke woord en in II, het slotvers: Als rebussen zwijgen daar nu de spiegels.
Zoals ook in zijn vorige bundels is er opnieuw een sterke eenheid tussen vorm en inhoud. Bevers gebruikt in deze bundel rigoureus de sonnetvorm, weliswaar zonder rijmschema, maar verder sterk gestructureerd: twee kwatrijnen beschrijvend en vaststellend, waarna de wending komt en de beschouwing in de twee terzinen. Er wordt daarbij veelvuldig gebruik gemaakt van het enjambement, waardoor het ritme versterkt wordt en er meerlagige interpretaties mogelijk worden.
Het is precies deze verstrengeling van feiten en overpeinzingen, verdicht in een metrisch strak sonnet, die van deze bundel een bijzonder lezenswaardig kleinood maken, dat bij elk bezoek aan Parijs in je tas zou moeten zitten en vooral gelezen worden, zittend aan zo'n klein rond bistrotafeltje. Het is daarbij een leuk detail dat in de aantekeningen aan het einde de dichter telkens elk gedicht inhoudelijk duidt. De bundel is bovendien bijzonder fraai vormgegeven door graficus-uitgever Gerrit Westerveld.

Arrondissementen, Bert Bevers, Uitgeverij Kleinood & Grootzeer, Bergen op Zoom, 2011, ISBN 978-90-76644-58-5

(Richard Foqué)

De Kleinmansuite

Martin Carrette slaagde erin om het laatste decennium een aantal literaire prijzen op de kop te tikken. Het zou dus moeten bewijzen dat deze dichter wat heeft te betekenen. Hij debuteerde in 2006. De dichtbundel die we in het licht houden, is samengesteld uit Intimaties, blowing in the wind en De Kleinmansuite. Bij kennismaking met zijn werk valt vooral de intense rust op. Ook de structuur van de gedichten is overdacht en uitgepuurd. De auteur spreekt kalm, hij laat ruimte tussen de woorden die doelbewust simpel, helder en afgemeten worden gehouden. Hij pompt zuurstof in zijn gedichten en regenereert het brakke water dat, bij anderen, soms voor poëzie doorgaat. Hij begeleidt ons door een hoogst persoonlijke wereld waar de beeldspraak intens en klaar is en waar hij verrassende wendingen niet schuwt. Hij visualiseert de wereld rondom hem op een zeer innige wijze. Blijkbaar simpele details worden beladen waarheden. Duidelijkheden. Hij remt de lezer af, hij dwingt ze stil te staan en de metaforen geheel in zich op te nemen. Deze poëzie legt de lezer onthaasting op. Traag worden de bladzijden omgedraaid. Het spel van licht, klaarte, nacht en eindigheid trekken scherpe bakens doorheen dit werk. Carrette verrast. Zijn woordenpalet hanteert hij als een secuur artiest; afgewogen energie op de juiste plaats, rustpunten waar nodig en verrijkend. Zijn vocabularium is volwassen en origineel. De dichter schuwt hoofdletters en andere voor hem storende interpunctie. Hij laat de woorden, zijn versregels, als zachte watervallen de sfeer versterken. Maar naast de serene symboliek heeft de dichter gelukkig ook oog voor de hedendaagse wereldsituatie. Het gedicht Persfotograaf bijvoorbeeld is meer dan een correcte beschrijving van een foto uit De Standaard van 6 januari 2009. De dichter schuwt het sloganeske en overstijgt de realiteit. Hij verheft het kiekje tot ware poëzie en bekomt op die manier een universele waarheid; vastgelegd in een gaaf gedicht. Zo ook het volgend gedicht :

Dood paard
Bosbranden op Sardinië – foto De Standaard 27 juli 2009

je wist niet wat eraan kwam, misschien droomde je wel,
zoals wij, van het vuur in de verte, misschien wachtte je
daarom te lang, tot de muur van wind en vlammen te hoog
voor je sprong was, tot je alleen maar hijgend en hinnikend
door je spichtige poten kon zakken, als wilde je knielen voor
de god uit je droom, tot je ogen met je longen ontploften
tot rode wonden, parallel met de barst in je balg, niet meer
dan een accent in een foto, wachtte je, tot je geblakerde
manen de lijn van het kreupelhout volgden, wachtte je
op de flits, het vuur, zonder verpinken, en kuste je
de verschroeide aarde

Carrette gebruikt zijn talent en zijn woorden als traag mitrailleurvuur. De roos wordt telkens geraakt, keer op keer. De Kleinmansuite is meer dan een vreemde verstilde titel van een te lezen poëziebundel. Maar pas op want de gedichten van Martin Carrette kunnen de gezondheid schaden: ze werken zacht verslavend…

De Kleinmansuite, Martin Carrette, Berghmans Uitgevers, Antwerpen, 2011 ISBN 9789070959906

(Frank Decerf)

De vluchtgegevens van Degenaar

Voorheen verschenen er van Job Degenaar zeven bundels: Bericht voor gelovigen (1976), Het wak (1980), 't Vlak ligt klaar (1989), De helderheid van morgens (1992), Van de arena en het lastdier (1995), Dus dit is zomer (1998) en Huisbroei (2003). Daaruit werd een bloemlezing samengesteld, Handkussen van de tijd (Uitgeverij Liverse, Dordrecht, 2009). Tevens werd een selectie uit zijn poëzie in het Pools vertaald door dr. Jerzy Koch: Linia przyplywu (Vloedlijn), verschenen bij de University of Wroclaw Press, 1991.
Mooie, melancholieke gedichten in eenvoudige, ongekunstelde taal, lezen we op de achterkant van zijn nieuwe bundel, Vluchtgegevens, en dat klopt, al is die taal veel geraffineerder dan ze bij eerste lezing lijkt. De meeste gedichten baden inderdaad in een sfeer van melancholie, al zijn sommige dan weer speels en niet vreemd van enige ironie. Drie voorbeelden: Intiem heelal, over het bezoek aan een Turks bad, eindigt met De stoom trok weg / een vrouw kwam binnen / ook ik werd weer van vlees. In Doei, Mister Death lezen we in de derde strofe: Meneer dacht in z’n doorkijkjas / toch niet me hier te strikken / bij ’t spattend brandingsgoud? Tenslotte het gedicht Heden erwtensoep op Schier (zeer vrij naar Jan Hanlo) dat we in zijn geheel citeren: Glimmen de fietszadels in de schemer / stroomt het bokbier door de tap / rennen klassiek de obers rond / als hulpverleners in ’t verderf? // Dan is er erwtensoep bij Van der Werff.
Onstilbaar lied is een cyclus van zes gedichten die met zee en water te maken hebben, een gegeven dat ook elders in de bundel meermaals opduikt: de sloot, een pontje, de wadden, een waterval… De gedichten van Degenaar lijken wel miniatuurtjes waar vaak eenvoudige onderwerpen als een straat, een boom, dieren, een landhuis aan ten grondslag liggen. Hij weet zijn lens zo te richten dat het poëzie oplevert die verrast en ontroert.
Degenaar is tevens gitarist en zanger. Op het eerste en tweede Festival van de Europese Dichtkunst (2010 en 2011 in Bibliotheek Permeke te Antwerpen) liet hij het publiek met succes kennismaken met zijn dubbeltalent. Hij treedt geregeld op met zangeres Margriet Boomsma, met pianiste Jacqueline Hehakaya met wie hij klassieke muziek combineert met poëzie en met musici als Alex Brusse (saxofoon, klarinet en dwarsfluit) en Michiel Dhont (contrabas), met wie hij begin jaren negentig al jazz en poëzie samenbracht.
Job Degenaar heeft ook een mooie leesstem. De CD waarop hij zeventien gedichten uit de bundel heeft ingesproken is dan ook een leuk extra bij deze uitgave, die verscheen als nummer 5 in de Bordeauxreeks van Uitgeverij Liverse. Lees- en luistergenot gegarandeerd, daarom kunnen wij de lezer één gedicht uit een reeks favorieten niet onthouden:

Afterparty

Als we niet meer zijn
dan wie we waren

drijfveren
zijn gewist

en we daar liggen
de sporen zichtbaar

van een ongekend
levensfeest

doorrookte kleren
in het morgenlicht

ja dan, misschien dan
komt liefde nog even aan


Vluchtgegevens, Job Degenaar, Uitgeverij Liverse, Dordrecht, 2011, ISBN 978-9-0769-8281-6

(Roger Nupie)

Een dichter in ademnood

Mark van Tongele publiceerde sinds 1994 een negental dichtbundels en poogt al die jaren een eigenzinnig oeuvre op te bouwen. Zijn uitgever omschrijft hem als een van de grote geheimtips van de Nederlandstalige poëzie. Zijn vorige bundels werden door een aantal recensenten bejubeld. Wanneer dan een nieuwe bundel van hem verschijnt zijn de verwachtingen hoog gespannen. Helaas, deze nieuwe bundel bewijst andermaal dat in de kunst technisch kunnen op zich wel tot vormschoonheid kan leiden maar betekenisloos is en zonder waarde wanneer het geen inhoudelijke boodschap dekt, de kleren van de keizer kortom. Dat is nu precies het probleem met deze nieuwe bundel.
Reeds bij de bespreking van zijn vorige bundel Met de plezierboot mee liet gewaardeerd poëziekenner Albert Hagenaars een waarschuwende stem horen: "Niet alle jolijt voert naar duidelijke zingeving. Een betere balans daartussen zou deze poëzie in kwaliteit verheffen. Maar zou Van Tongele dan nog genoeg eigenheid overhouden? Alleen hijzelf kan die vraag beantwoorden." Welnu: Ademruis beantwoordt die vraag duidelijk. Van Tongele lijkt met deze bundel, meer nog dan met zijn vorige, poëzie te verwarren met louter woordacrobatie. De lezer wordt om de oren geslagen met neologismen, alliteraties, verklankingen, stilistische sjablonen, verkapte rijmschema’s, gratuite typografie, maar wat wil de dichter zeggen, wat is zijn boodschap? Het begint al met het openingsgedicht Ouverturen: Leegloop met de lazuursteek/borduren. Binnenzinnenvieren ./ Loslippig lichtliederlijk ontwaken ./ Wonderwel. Horizontontwikkeling ./ Tequila sunrise. Openruisfeest.
Om dan helemaal te ontsporen in bijvoorbeeld Kleinodiënschrijntje: Dagpauwoog spiegelnet / loodglans venusschoen / tintinnabulum rijshoofd / spiritusgloeilicht... en zo gaat dat nog zeven versregels en veertig bladzijden door. Wat te denken van: De hele dommelijke dag op de dompel dokkeren? Wanneer deze gratuite woordspielerei dan ook nog gelardeerd wordt met pure rijmelarij wordt het echt gênant: het lijden om te lijden, het liegen om te vliegen, het kwijlen om te zeilen, / het stelen om te kwelen.
Van Tongele doet nog het meest denken aan die circusjongleur, die op puntige stokken borden al draaiende in evenwicht houdt. Beginnend met één bord voegt hij er alsmaar meer stokken en borden aan toe. Leuk om naar te kijken, het dwingt bewondering af voor de behendigheid, maar meer dan wat elementaire kennis van middelpuntvliedende kracht, oefening, handigheid en flair is er niet voor nodig.
Met enige moeite kunnen we Van Tongele onderbrengen bij performancepoëzie als die Vinkenoog en Johnny the Selfkicker in de sixties, maar dat niveau wordt zelfs niet gehaald. Wil hij zich inschrijven in de dadaïstische traditie van Van Ostaijen? Maar daar ontbreekt de context voor en inzicht in het huidig culturele tijdsgewricht.
Van Tongele moet beseffen dat taalvondsten alleen onvoldoende zijn om poëzie te genereren: een woordjongleur is geen dichter. Van Paul Snoek is het bekende citaat Dichters zijn honden die knoken in de grond verstoppen. Zij begraven dingen die anderen moeten ontgraven. In Ademruis is weinig te ontgraven, alleen maar los zand. Ruis gruis. Van Tongele als zelfverklaard meestertaalvirtuoos moet zich dringend bezinnen.

Ademruis, Mark van Tongele, Uitgeverij Atlas, Amsterdam-Antwerpen, 2011, ISBN 978-90-450-1947-5

(Richard Foqué)

Waar geen uren te vrezen zijn

In het onderzoeksrapport Poëzie in actie van de Vlaamse Auters Vereniging (VAV) – een overigens heel valabele oefening- stelt collega Koen Stassijns: "Slechts een beperkt deel van het poëzieaanbod wordt gerecenseerd in kranten en tijdschriften. Er verschijnen de laatste jaren opmerkelijk minder poëzierecencies. Die krijgen minder ruimte toebedeeld."
Jammer genoeg is dat inderdaad correct. In vroeger tijden had ieder zichzelf respecterend dagblad een literaire pagina, of toch op zijn minst een letterkundige kroniek waarin poëzie aan bod kwam. Men durfde toen zelfs nog een eigen agenda te voeren, en liep niet altijd aan de hand van de uitgevers. Er worden amper nog bundels besproken. Vandaar dat bijvoorbeeld het literair tijdschrift Digther en De Auteur op zeer geregelde basis met recensies uitpakken. Niet alleen poëzie echter komt er wat recensies betreft bekaaid van af: ook essays worden vaak doodgezwegen. Onlangs kreeg ik een boekje in handen met de wat vreemde titel Waar geen uren te vrezen zijn en geen wereld. Alhoewel het werk al een tijdje geleden het leven zag, vond ik het toch de moeite om eens door te nemen. In een korte bespreking laat Christina Guirlande ons kennismaken met de poëtica van de Kalmthoutse dichteres Bie Wouters: de luxe van poëzie is dat ze niets hoeft te bewijzen en niemand hoeft te overtuigen.

Hamamelis

Wie in de winter wil bloeien
moet leren zwijgen als anderen spreken
aan roerloze twijgen zijn verlangen temperen
de adem inhouden en verwaterd licht voor lief nemen
met stramme vingers, met blaren als bronzen souvenirs
en ijskristallen in de oksels, blijven wenken
tot de dag komt dat de knoppen splijten
en vurige tongen spuwen in verstilde tuinen.
Brandend braambos rond een jonger huis
staartster in de lange vriesavond. Hamamelis is
engelengeduld dan toch beloond.

De taal van Wouters is toegankelijk, makkelijk, ongestructureerd en verfrissend. Haar vrouwelijk schrijfstijl laat de woorden ademen tot tijdloze poëzie. Ze zoekt haar voeling met de natuur zo sterk mogelijk en ontmenselijkt haar samenleving door de natuur een primordiale plaats te gunnen. In haar voorbije realisaties heeft ze veel samengewerkt met plastische kunstenaars zoals daar zijn Rudolf Meerbergen en Myriam Ceuppens. Haar gedichten betrekken haar kindertijd en herinneringen in haar oeuvre waardoor een tijdsdocument van een voorbije periode voor altijd is vastgelegd en dus is bewaard gebleven voor de komende generaties. Bie Wouters zoekt via eenvoud en ontvleesde woorden naar uitgepuurde verzen. Ze behandelt haar thema's vanuit een diepmenselijke invalshoek. Dit kon in het verleden de jury van de Blanka Gyselenprijs voor Poëzie bekoren: Bie Wouters ontving terecht die nominatie voor enkele van haar gedichten.
Met dit essay heeft Christina Guirlande een pretentieloos, maar zeer interessant essay op de markt gebracht. Haar doel om het werk en de persoon van Bie Wouters beter bekend te maken is een verdienste. Een altruïsche daad die de waarden van vriendschap overstijgt.

Waar geen uren te vrezen zijn en geen wereld, door Christina Guirlande, Uitgeverij De Blauwe Engel, Mechelen (Hombeek), 2010, ISBN 97890 7577 6188

(Frank Decerf)

De kalligrafie van de schreeuw

De dichtbundel Les amandiers sont morts de leurs blessures van Tahar Ben Jelloun verscheen in 1981 in een Nederlandse vertaling van Joris Iven: De amandelbomen zijn aan hun verwondingen bezweken (Masereelfonds). Daar bleef zijn belangstelling voor Marokkaanse literatuur echter niet toe beperkt: Iven wijdde er samen met Theo Dirix een aantal essays aan, die nu voor het eerst gebundeld zijn in De kalligrafie van de schreeuw - Marokkaanse dichters en schrijvers.
Het was Paul Bowles die voor het eerst de aandacht vestigde op de Marokkaanse literatuur toen hij in 1956 in Marokko volksverhalen opnam en vertaalde. De invloed van de orale cultuur is tot op heden niet te onderschatten: ook nu nog identificeren de hedendaagse Marokkaanse auteurs zich met de rol van de verteller. Het tijdschrift Souffles, in 1966 opgericht door Abdellatif Laâbi was dan weer baanbrekend omdat het een nieuwe adem blies in de Marokkaanse literatuur die zich afscheurde van de koloniale literatuur.
De artikels - vlot en helder geschreven, vrij van academisch geleuter zonder dat het ook maar een moment de degelijkheid in het gedrang brengt - worden afgewisseld met vertalingen van gedichten en prozafragmenten. Zo kunnen we kennis maken met auteurs als Driss Chraïbi (met het schitterende gedicht De elektronische apen, ondertitel: sarcastisch gedicht met voetangels en klemmen ter ontsmetting van Afrika), Mohammed Khaïr-Eddine (Alsof de zon de dood zou moeten voeden) en Abdelkebir Khatibi (De klassenstrijder op Taoïstische wijze). Uiteraard mocht ook Tahar Ben Jelloun niet ontbreken - een fragment uit Sterven zoals wij:

Je grootmoeder is gisteren gestorven. Zij is 's ochtends heengegaan, bij het ochtendgloren. Gelukkig en mooi. Met een ster op het voorhoofd en een engel op elke schouder. Haar laatste blik was voor jou. Zij heeft zelfs gezegd dat die dag de zon voor jouw koude handen was, zo ver van ons land, en dat je eens moet gaan trouwen. Zij heeft even geglimlacht en toen is ze vertrokken op een paard. Men denkt dat het een gevleugeld paard is. Wij hebben vanaf ons terras gezien hoe de hemel zich opende en in de schemering een klein sterretje opnam. Van overal kon men haar zien. Wij hebben je gemist. Het was een heel mooi feest. Wij hebben haar wil geëerbiedigd: wij hebben gehuild noch gekermd toen de doodskist over de drempel van het huis werd gedragen. Wij hebben ons geparfumeerd met reukhout, wierook van het paradijs. De tuin waar zij zo graag bad, stond in bloei. // Herinner je je die stiltes van haar, tussen twee gebeden: elke rimpel sprak van tederheid. Ons blijft de vredigheid en het licht van die dag.

De combinatie essays en fragmenten maakt het geheel niet alleen informatief; Iven en Dirix prikkelen de nieuwsgierigheid van de lezer, die na lezing van De kalligrafie van de schreeuw de rijke en boeiende wereld van de Marokkaanse literatuur kan induiken. Kortom: een standaardwerk!

De kalligrafie van de schreeuw - Marokkaanse dichters en schrijvers, Joris Iven, Theo Dirix, Demer Uitgeverij, Diepenbeek, 2011, ISBN 978-1-4477-6581-3

(Roger Nupie)

Existentiële poëzie

René Hooybergs debuteerde in 1964 met de bundel Rond zijn. Het jaar daarna volgde een tweede bundel, Geboren worden. Toen zweeg de dichter, opgeslorpt door een succesvolle zakelijke carrière. Hij verwoordt het zelf als het slopende van het materiële, omzwervingen van de rusteloze. Nu verschijnt Stamboom, zijn nieuwe bundel, die vier cycli en een envoi bevat, in het totaal 35 gedichten. Een aantal daarvan werd reeds eerder gepubliceerd in Gierik/NVT, maar werd herschreven, zoals het titelgedicht Stamboom. Soms zijn het kleine wijzigingen, weglatingen, invoegingen, soms worden ganse verzen geschrapt. Het zegt veel over het schrijversschap van René Hooyberghs: zijn meticuleus omgaan met de taal, het voortdurend zoeken naar een evenwicht tussen ritme, beeld en zegging: poëzie als een proces van werkelijkheidsherwinning, zoals Frans Boenders het noemde in zijn essay Ritme, rijm, zin: de liturgie van poëzie.
In Stamboom gaat de dichter op zoek naar zijn 'verloren tijd'. Het is een zoektocht naar zichzelf en zijn poëtica. In de eerste cyclus tracht hij in negen gedichten zijn kinderjaren te vatten, gespiegeld aan de geboorte van zijn kleinzoon: Waar alles was, was ik. / De warmte van een bosduin / in de Kempen, ik pas acht. / ... / Mijn periscoop op zoek / naar land in zicht / waande zichzelf uniek en onbegrepen. / ...In de taal van mij : /Kleinzoon, levend Wonder, / ... / Spiegelbeeld van mij. /... / Grinnik, / bewogen door het hervonden gen. Afkomst en voortgang zijn voor Hooyberghs essentieel om de twijfel aan zichzelf, zijn identiteit, een plaats en zin te geven in deze wereld.
Dat thema wordt verder ontwikkeld in de tweede cyclus Naast me: onrust als leidmotief. Het manifesteert zich in het rusteloze zoeken naar geborgenheid, zijn slapeloosheid en het smachten naar begrip bij de geliefde. Het resulteert in een aantal krachtige maar ongewone liefdesgedichten: Slechts een dialect van liefde spreek ik . /Ik schroom elk woord dat / het magma stoort.
In de volgende twee cycli transcendeert de dichter zijn queeste naar zingeving. In Kleur is dat het kunstwerk als metafoor voor de scheppende mens: Woorden – luister – je oog / drenkt je brein / ... / verstand werkt onbegrip in de hand. In de vierde cyclus Wie zee hoort is die metafoor de natuur.
Hooyberghs is een dichter die de taal ontvleest en ontbeent tezelfdertijd. In een sobere stijl observeert en analyseert hij de wereld en zichzelf: Vechtend tegen taal / volbreng ik dit gedicht. Deze existentiële poëzie verontrust in haar rusteloosheid, doet bijwijlen naar adem snakken, ondergraaft zekerheden, tast grenzen af, de grenzen van de dichter, zijn kunstenaarschap, zijn poëtica, opgetild naar die universele zijnsvraag: wie ben ik? Ieder sap, elke brei, elke klonter hoor / en voel ik, op zoek naar een uitweg / maar gestremd door vel of geest.
Hooybergs schrijft in het nawoord dat hij opnieuw wil aansluiten bij het peloton. Maar met deze bundel heeft hij zich meteen in de kopgroep geplaatst.

Stamboom, René Hooyberghs, Uitgeverij C. de Vries-Brouwers, Antwerpen-Rotterdam, 2011, ISBN 978-90-5927-288-0

(Richard Foqué)

Carette in vorm

Al van de eerste bundel van Hendrik Carette (º 1946, Brugge), Winter te Damme uit 1974, hield ik. Frisse, eigenzinnige poëzie. Met de wortels in de Lage Landen. Vlaanderen (ook Zeeuws-), Friesland, de kust waren en zijn plaatsen van poëtische handeling. Ik heb Carette's volledige oeuvre in de kast, en lees daar regelmatig in. Het is eigenlijk niet zo groot als ik 'voel': na Winter te Damme verschenen Ik leef dus ik zweef nog (1978), Klacht van een grootgrondbezitter (1985), Een raaf in Raversijde (1993), Pact met Pound (2000) en Gestolen lucht (2006). Máár: van ongekende rijkdom, die het groter doet lijken. En dan werd het onlangs ook nog eens uitgebreid met Een zeemeermin aan de monding van het Zwin.
Het motto, van G.J.P.J.Bolland, zegt veel: "Mij is geworden de genade en de vloek dat ik het zeggen moet." Zeer toepasselijk. Carette ergert zich. Ik zou zelfs durven zeggen: Carette ergert zich gráág. Aan van alles en nog wat. Maar: ontneem hem die ergernis, en hij zal daar over klagen. Want: waar dán over te 'mopperen'? Vooral zijn politieke essays en kritieken streken mensen meermaals tegen de haren in, maar stonden en staan wel altijd stijf van oprechte verontwaardiging. Ook Carette's poëzie doet geen moeite het de lezer aangenaam te maken. Dat is precies wat me er zo in aantrekt. Hij doet gewoon zijn eigen ding, zijn eigen zin. Trekt zich niets aan van wat de goegemeente verwacht. Hij brabbelt niet, maar spreekt in Kalamattataal met keien in de mond. Hij raast niet, maar tiert tegen de rotswand van zijn grot. Lees er Een Attische tragedie maar op na. Dat vers heeft als motto Nietsche niesde weer twee keer boven dit gedicht. Het is maar een willekeurige bladzijde die ik opsloeg. Maar: alleszeggend over het karakter van dit dwarse, koppige, oorspronkelijke talent.
Iedere liefhebber van originele poëzie zou zich deze bundel aan moeten schaffen. Geen onderwerp is deze barse Bruggeling te min. Dat blijkt al uit een blik op de inhoudsopgave. Titels als Een mysterieus doek van Caspar David Friedrich, Een angst voor mijn reïncarnatie, Een treinreis naar het noorden des lands en Een lijst met nog niet gestrande en verzonken schepen en andere platboomde boten uit mijn rijk maritiem verleden (gewéldig!) zijn niet minder avontuurlijk dan de lading die ze dekken. Geen blad voor de mond neemt hij. In Een openlijk vermaan aan Eriek Verpale noch in Een niet zo geniale en niet zo geestige dichteres (Joke van Leeuwen zal niet blij zijn met Laat haar toch priegelen. Ja, laat haar maar leuk haar ding dong doen, / zolang ik maar niet hoef en zij niet jokt en lokt en ik niet moet geeuwen). Ik moet me hier tot 500 woorden beperken, dus: kópen dit prachtwerk van deze ondertussen niet meer zo jonge meester! Dit is poëzie van niveau, zoals er veel te weinig verschijnt.

Een zeemeermin aan de monding van het Zwin, Hendrik Carette, Poëziecentrum, Gent, 2011, ISBN 978 90 5655 444 6

(Bert Bevers)

Ik ben de overlevende

Sade


Dodelijk verleden, tand en snavel,
gregoriaans gezang, sonate.
Mijn leven staat in de lijdende vorm
geschreven. Vrouwen sneeuwen.
Het leven regent, regent.
Mijn gezicht is minder breekbaar
dan de dagen, dan horloges. Mijn einders
zijn verzilverd als lijsten.
Ik leef als een vader in het huis
van zijn zoon. Geen blad huivert –
ik beweeg niet meer.

Ik zit in mijn leven als in een tijdschrift
te bladeren. Ik draag in een spiegel
gedichten van anderen voor.

Mijn vrienden gaan voorbij als jaargetijden,
treinen en gehuwden. Ik hoor hen cicero
citeren; zij versieren mij met adjectieven.

[...]

Als dichter te vroeg sterven, is bijna een sine qua non om voor altijd voort te leven. Als daarbij nog een belangrijke literaire collectie wordt achtergelaten, is het van primordiaal belang om dat oeuvre weer onder de aandacht van een zo groot mogelijk publiek te brengen. Een aantal bewonderaars van Jan de Roek vond dat zijn literaire nalatenschap best kon worden gered door het samenstellen van een boek met gedichten, essays, foto’s en geluidsfragmenten op cd. De kernredactie die dit fenomenale werk tot een goed einde bracht bestond uit Eddy Bonte, Louisa Chevalier-Bartosik, Michel Dupuis, Guy Gysens, Yves T’Sjoen en Hans Vandevoorde. an de Roek (Boom 13 maart 1941) kwam bij een ongeval om het leven toen hij nauwelijks 30 jaar was.
"De Roek blijkt een erfgenaam van de expressieve, traditioneel-belijdende traditie van Van de Woestijne, van de uitgepuurde, op het taalobject gerichte traditie van Van Ostaijen, van de vitale, lichamelijke traditie van Claus, en van de verhakkelde, maar existentieel aangrijpende traditie van Pernath. Hij was van allen de laatste erfgenaam, want ook na hem - zoals na zijn voorgangers - moet de poëzie opnieuw uitgevonden worden, dit is: moeten de standpunten opnieuw gedefinieerd worden en moeten de dichters andermaal de gedichten van hun voorganger lezen, incorporeren en verwerpen," meent Hans Vandevoorde.
Het is de bedoeling dat dit werk ertoe leidt dat het ruim publiek deze belangrijke dichter opnieuw ontdekt of voor de eerste keer leert kennen. Zijn status is niet dat wat het zou moeten zijn of zoals Jan de Roek het zelf schreef in zijn essay De schone kleren van de keizer uit 1967: "De ware dichter mijdt angstvallig elk verhoog, de publiciteitsagenten, de marskramers, de kanselredenaars. Hij is geen visser en gaat niet zelf naar de menigte uit. De menigte zal later zelf komen; doet ze dat niet, dan is hij mislukt, voorlopig."
De meerwaarde van deze uitgave bestaat eveneens uit het fotomateriaal en twee cd’s. Op de eerste cd leest Jan de Roek uit Jeunesse dorée. Op de tweede cd hoor je de integrale opname van een BRT 3-uitzending Bellettrie uit 1980 waarin Michel Bartosik en Jef Barthels het verzameld werk bespreken alsook een commentaar van De Roek tijdens een radio-uitzending over Karel Jonckheere uit 1967.

Ik ben de overlevende, een keuze uit het werk van Jan de Roek, VUBPRESS, Academic and Scientific Publishers nv, Brussel, 2011, ISBN 978 90 5487 952 7

(Frank Decerf)

Over hoeden en poëzie

Als dichteres is Renée van Hekken niet aan haar proefstuk toe. Haar jongste publicatie De hoed van Hortense is zelfs reeds haar achttiende dichtbundel. Zij debuteerde op zeer vroege leeftijd, de dichtbundel HET verscheen in 1970, met gedichten die zij heeft geschreven toen zij nog maar 15 jaar was. De nieuwe bundel wordt haast verteld als een poëtisch verhaal. In de eerste cyclus wordt Hortense in het zonnetje gezet. Ze is een dame op middelbare leeftijd met een minzame glimlach, die graag geniet van al het moois in het leven. Zij tooit zich met haar hoed om zich een beetje te kunnen verbergen, want zij is een vrouwelijke voyeur, een voyeuse, die alles, van onder de rand van haar hoed, nauwlettend in de gaten houdt. Zij wandelt door het leven en voelt zich soms een sprookjesfee, dan weer een bohémienne en zelfs af en toe een niet-kwaadaardige toverheks. Uiteraard ervaart zij meermaals ook 'naaie' momenten, maar die 'vermooit' zij en zij bergt ze op in een doos, gesloten met een strik van tule. Zo maakt zij perfecte trukkendozen die echter nooit meer worden geopend. Wereldvreemdheid is haar echt niet vreemd. Maar zo ziet zij zichzelf niet. Het zijn vooral de anderen die zo vreemd doen. En wat wil je, zelfs schoonheid schept verval en mondt uit in tragiek, maar liefst dan wel in mooie tragiek, zoals in een romantisch boek. Renée van Hekken schrijft over Hortense met veel inzet, maar toch wordt het personage een beetje afstandelijk verwoord in de vrouwelijke vorm van de derde persoon enkelvoud: poëzie wordt poëzij.
In de tweede cyclus Op een terras in De Haan aan zee komt, merkwaardig genoeg, de naam van Hortense niet meer voor, maar toch zit zij in de derde persoon te mijmeren en komt er spleen in haar blik terwijl zij, overdrachtelijk dan toch, haast verdrinkt in het verleden, vertoevend in een badstad waar de Belle Epoque nog een beetje leeft en waar verschillende restanten van de toenmalige Jugendstil nog zichtbaar aanwezig zijn. Die Jugend, onmiskenbaar de mooiste tijd van het leven. Wie mijmert er hier over wie?
In de derde cyclus voltrekt zich een volledige metamorfose: Hortense wordt een hortensia, volgens Renée de meest mysterieuze bloem uit de bloemenkalender. En, zeer merkwaardig en verrassend, de gedichten zijn plots in de ik-vorm geschreven. Deze cyclus kreeg als titel de naam van de bloem mee: Hortensia. De ietwat speelse poëzij krijgt meer diepgang en wordt opnieuw poëzie.
In de vierde en laatste cyclus Memoires wordt alles duidelijk. De ik-vorm blijft want Hortense, het alter ego van Renée is opnieuw het ego van de dichteres zelf geworden. De cyclus is zodoende rond en volkomen geslaagd. De sfeerschepping is charmant en de beeldspraak is volkomen to the point. Door de precieze uitwerking van het thema schoonheid en verval heeft Renée mooie, broze gedichten geschreven. Mooie broze gedichten, let dus op en wees voorzichtig bij het lezen.

De hoed van Hortense, Renée van Hekken, Uitgeverij Thuishaven, Schoten, 2011

(Tony Rombouts)