Spel rond het nulpunt

René Hooyberghs (1944) is goed in de omcirkelende beweging. Hij maakt graag uitstapjes vóór hij tot des Pudels Kern komt. In zijn nieuwe bundel Het woord nabij laat de dichter zien dat hij een observator is. Hij heeft een oog voor het onooglijke en haalt zomaar een verhaal uit de schaduw te voorschijn. Straten, stegen, pleinen: Hooyberghs léést ze en doet verslag in charmante gedichten.

Pleintje (2)

het pleintje kleumt nog, maar kijk:
mijn streepje Schelde niet langer grauw,
vier mannen zonder muts, een fiets
met spaken van diamantbeslag.
(…)

Of het nu om Parijs, Bordeaux, Haarlem of Antwerpen gaat, de stad is voor de dichter bij uitstek een vindplaats van kleine ontroeringen. Maar de ingetogenheid, de aandacht voor het stille detail, blijkt bij nader inzien toch niet een einddoel. In deze selectie kamermuziek staan hier en daar gedichten die ondanks hun ingetogen toon een verbluffende diepte bereiken. Die diepte reikt tot het niet verder kan. Tot de gevoelsgrens, het begin van het onvermogen, de filosofische afgrond. Het grensverkeer wordt behoedzaam verwoord, zonder overspannenheid.
Zo zijn er de Donkere metten, een rooms-katholiek gebed dat Hooyberghs ironisch/cynisch laat aansluiten bij gedachten over de levensavond.

rondom mij vallen geliefden
struikelend in de macabere wals
van angst en pijn, chemo het aureool
van heldhaftig verzet. er is een winnaar,
soms, die tijdelijk tangoot,
paaldanst aan de bonenstaak
van de hoop.

de koster zoekt twaalf kaarsen,
de donkere metten treden aan, dus
gauw nu, barok en morfine:
het worde licht.

Ook het fenomeen van de ‘vader’ wordt door Hooyberghs trefzeker aarzelend gewogen en langs de meetlat van tijd gelegd. Een diep gevoel, een ongrijpbaar figuur, gevonden in het diepste van de dichter zelf.

(…) hij,
door mij onsterfelijk gewaand,
toch onaanraakbaar geworden,

ijskoud verslagen
tussen de sparren van zijn jeugd.

Zo’n beetje langs de rand van het fysieke verdwijnpunt scheert Hooyberghs in 2043 (het jaar waarin hij 99 wordt). Hij doet het beheerst.

nog net voel ik de laatste
wolvenbeet, het luide scheuren
van vlees in de witte kou.
dan leef ik als dna en gen, herkenbaar

aan een ogenblik, een naklank.
(…)

In dit type gedicht is Hooyberghs het meest aanwezig in authentiek-poëtische zin. Het titelgedicht Het woord nabij draagt ook zo’n tastend bereikte kernervaring in zich.

nu de laatste vluchteling gevlucht,
de laatste vloek gevloekt, nu vlag
en wimpel veilig weggeborgen
schuilen in de zadeltassen van

de tijd, nu zegen en zege
verwelken in het falende geheugen
van de wederzijdse nederlaag, nu
dan is het wachten of ooit nog

aan deze schrale horizon een zon
zich durft te tonen, een toekomst zich
te melden. nu heeft, o purple rain, de
schimmel van de mensheid eindelijk

zichzelf overwonnen, (…)

Nee, het wezen van de poëzie is geen schilderachtig kleumend pleintje. Het is het onaanraakbare. Hooyberghs schildert in zijn vierde bundel aangenaam de leesbare buitenkant, maar blinkt vooral uit in de weergave van het diepste binnen.

Het woord nabij, René Hooyberghs, Uitgeverij C. de Vries-Brouwers, Antwerpen/Rotterdam, 2016, ISBN 978-90-5927-506-5


(Erick Kila)

Hoofd bieden aan het leven

Als je de titel van het debuut van Mustafa Kör (1976) leest, krijg je een wee gevoel. Ben jij liefde: ook zonder vraagteken doet dit zinnetje sentimenteel-kitscherig aan.
Wat na de titel volgt, brengt je gelukkig naar een andere stemming.
In een overtuigende poëtische ademtocht neemt Kör zichzelf, het verleden en het menselijk bedrijf de maat. Hij doet dat met heel eigen beelden.

Kale kermis

Een half leven erdoor gejaagd
de kruimels van zolder gehaald
en meegetorst naar deze centrumstad
(…)
Verzand in dit kluitje laag land
verdoken in je kaftan – sierlijk
schijnbewegend burger je voort
(…)
Inmiddels kleur je binnen de lijntjes
bakt ingevroren sensaties op
en werpt maar lijnen uit

‘Misschien’ en een subtiele spijt om het vervlogene staan in deze persoonlijke tussenbalans naast elkaar. Er is de gedachte aan het landelijke van de geboortestreek, maar de exotische afkomst wordt vanzelfsprekend en soepel vermengd met beelden van een Vlaamse jeugd. Goden en heiligheden uit Vlaanderen en Turkije worden tot een licht nostalgisch amalgaam. Het is innerlijkheid die is vormgegeven op een prettig ongepolijste manier. Er zit een directheid in de gedichten die niet in de gewoonten van het Oosten past, maar er zit ook een bewustheid van heimat en traditie in die niet perse bij het modern artistieke gevoel van de Lage Landen hoort.

We doen maar wat moeder
geen kuur van uw aanbeden Allah
de wereld aan het spit en draaien maar

Kör schrijft vanuit het nu en haalt zijn poëtische brandstof uit zijn vroegste achtergrond en zijn op eigen kracht vormgegeven Vlaams/Brabantse situatie.
Op een uiterst verfijnde manier sijpelt iets door van het noodlot dat de dichter jaren geleden trof (een ongeluk met als gevolg een dwarslaesie). De laatste afdeling van de bundel, Een beperkt seizoen, telt maar één gedicht. En dat is ruim voldoende voor een krachtig slotakkoord.

Ontdooid

Komt een dag dat je
alle beloftes ten spijt
niet meer staat
te midden de strijd
om brood en liefde

Het lijf bleek maar gerei
dat uitvoert wat de souffleur vroeg

Gedaan met het gejaag
en het treurspel der harten
De mystieke had een glansrol
speciaal voor jou

De wereld had je bijeen gekrijst
toen je mens werd en vuisten balde
om hoofd te bieden aan het leven
dat die ene dag zelf zou krijsen
om het lot dat in je merg sloeg
als vorst op bloesem

Ben jij liefde is een weemoedig optimistische bundel, zonder een greintje zelfmedelij of uitzichtloosheid. Zelfs de verzen uit de afdeling Spleen geven hier en daar aanleiding tot een glimlach.

Er zijn dagen dat je steden wil plunderen
bibliotheken in brand steken, iedereen homejacken
eender wat om de honger te stillen

Ja jij, geboren en bedrogen mensenkind
bij welke afslag gingen wonderen overboord
wanneer had je jezelf afgevlagd

Het kritisch en poëtisch evalueren van voorbije jaren is niet ontaard in verlammende zompigheid. Veeleer heeft Kör zichzelf in het geschreven woord opnieuw uitgevonden.

Ben jij liefde, Mustafa Kör, Uitgeverij Vrijdag, Antwerpen, 2016, ISBN 978-94-6001-418-5


(Erick Kila)

Olijven & poëzie

Ellen Deckwitz kaapte met haar debuutbundel, De steen vreest mij, in 2012 de C. Buddingh’-prijs weg. Ze schreef al eerder over poëzie: Zo word je een geweldige dichter (2015), bedoeld als een leidraad voor beginnende dichters die een plaats willen veroveren in het poëtisch landschap. Olijven moet je leren lezen is gebaseerd op een artikelenreeks die ze schreef voor nrc.next: Eerste Hulp Bij Poëzie, rond de problematiek hoe benader en begrijp je gedichten.
Het schijnt dat meer dan een miljoen Nederlanders en Vlamingen regelmatig gedichten schrijft op vrijwillige basis, dat wil zeggen: buiten de verplichtingen in sinterklaastijd om. En toch wordt er weinig poëzie gelezen en nog minder gekocht. Vanwege de hardnekkige misvatting dat poëzie te moeilijk is en daardoor niks voor de gemiddelde lezer?  
In haar voorwoord belooft de auteur: Ik zal ingaan op de verschillende technieken die er zijn om een gedicht te begrijpen, hoe je wel en hoe je absoluut niet kan lezen. Ik zal de regels die bij poëzie horen uitgebreid behandelen, misverstanden ontkrachten en leestips meegeven.
Elk hoofdstuk biedt het antwoord op een vraag, o.a. Hoe weten we dat poëzie iets voor ons is? Hoe moet ik wegwijs worden in vage poëzie? Is vertaalde poëzie de moeite waard? Hoe ontstaat een gedicht? En wat is het nut van poëzie? Is alle poëzie mooi? Waarom rijmen er tegenwoordig zo weinig gedichten? Er wordt telkens uitgegaan van een gedicht van een bekend of minder bekend auteur, zowel uit het Nederlands taalgebied als gedichten in vertaling - Deckwitz vertaalde zelf de hier opgenomen teksten van Emily Dickinson, Charles Bukowski, Craig Arnold en Dennis O’Driscoll.
Terloops toch even iets rechtzetten. Deckwitz schrijft over Anne Sexton: haar verzen zijn helaas niet in het Nederlands uitgegeven. In  2001 verscheen evenwel bij Uitgeverij Wagner & Van Santen een bloemlezing uit het werk van Anne Sexton, samengesteld en - voortreffelijk - vertaald door Katelijne De Vuyst: Kreupel hart.
Ellen Deckwitz schrijft vlot, heeft gevoel voor humor en weet met haar enthousiasme en een vaak verrassende visie (Emily Dickinson in het hoofdstuk Wie was de John Lennon van de poëzie?) de lezer constant te prikkelen. Tevens een welverdiende  pluim voor Jenna Arts, die zich door de gedichten liet inspireren tot prachtige tekeningen.
Het boek breekt een lans voor de poëzie en is niet alleen een must voor wie in het onderwijs leerlingen enthousiast wil maken voor gedichten en voor wie dit gebied van de literatuur altijd al een vreemde eend in de bijt vond, maar evengoed voor de al wat doorwinterde poëzielezer én dichters die hun blik op eigen werk en dat van collega’s willen verruimen. Al dan niet te consumeren met olijven. Want laten we wel wezen, hoe wist je vroeger dat olijven te eten waren? Door het gewoon te proberen. Ook gedichten kun je leren eten.

De Olijven moet je leren lezen, een cursus genieten van poëzie, Ellen Deckwitz, met illustraties van Jenna Arts, Uitgeverij Atlas Contact, Amsterdam / Antwerpen, 2016, ISBN 978 90 450 3134 7


(Roger Nupie)

De nieuwe kleren van de keizer

Er is poëzie en er is poëziefabricage. Het laatste komt niet tot stand door ongedwongen inspiratie, maar door iets anders. Laten we het ‘woordsmederij’ noemen. Peter van Lier (Eindhoven, 1960) heeft een poëziefabriekje. Hij gebruikt voor zijn creaties halffabricaten (zinnetjes, manieren van doen) uit de wereld van de doodgewone mens. Deze creaties zijn verzameld in de gedichtenbundel Laaglandse remedies.
Nou moeten we niet denken dat met wat assemblagewerk zomaar gedichten ontstaan. Nee, gedichten moeten er natuurlijk uitzien als artistieke dingen. Daartoe heeft de dichter bijna z’n hele Laaglandse productie ‘kunstzinnig’ bewerkt. Alsof Paul van Ostaijen er zelf de hand in heeft gehad, zijn de zinnen eens goed uit elkaar getrokken en optisch ontregeld. Van Liers woorden zijn als Klein Duimpjes broodkruimels over het leespad van de lezer gestrooid. O zo artistiek verantwoord.
Deze productie kent behalve het vormleed ook het leed dat ‘olijkheid’ heet. Enkele titels kondigen de gein al aan: Eurootje de kilóóóó, Effe iets leuks, Waarnemingsproject huismus.
Om je te begillen, toch.

Steenslag

Is uit onderzoek niet gebleken dat horen voor ons het
meest dierbaar is van alle gewaarwordingen?

En maar verkeersborden plaatsen
waarschuwend voor steenslag, waardoor
de stenen je eens zo snel
om de oren vliegen, de mogelijkheid
zeker vergrotend dat een ervan, door zijn
toegenomen kracht, diep in de oorbuis belandt,
onmiddellijke of door ontstane zwering geleidelijke totale
doofheid veroorzakend, in beide gevallen definitief,
met catastrofale gevolgen voor de man,
want daar gaat het in dit geval om, die beroepshalve
juist zo sterk op een uitmuntend gehoor is aangewezen,
zodat ontslag niet kan uitblijven – eervol, dat wel, maar
wat heeft hij daaraan zich bevindend in zijn inmiddels voor
meer (…)

Waar doofheid al niet goed voor kan zijn,
is wat ik eigenlijk wilde zeggen?

Dit is een, bij uitzondering niet kunstzinnig getypografeerd, gedicht-fragment uit de afdeling Komen aanwaaien (zo heet de afdeling echt, dit is geen ironie).

Geen vogel

meer die krijst (zonder jongen in de wei). Ook
boer Frans is er stil van; en wat te denken van

  Gerard  (‘- ongemak brommer,
                  - hasj, […]
                  - wil schoonmaakbedrijf’),

  Hendrik  (‘- hoe oud?
                   - overgestapt naar gezondheidszorg,
                   - afgestudeerd in weg- en waterbouw,

                                                           zoiets’),

Ja zoiets. Het zijn maar een paar snippers van dit waarachtige kunstwerk.
Lieve lezer, ik moet nu afdwalen. Mijn blik draait naar het raam. Erachter is de wereld. Het gebied waarin mus, schoonmaker, boer en Peter van Lier overleven. Ieder op de eigen manier. Ach, hoe lonkt het lage land. Er welt warempel een gedicht op vanuit de diepte van mijn onbenul. Het heeft haakjes, accolades, apostrofjes. Het springt in en uit, als het leven zelf.
Nu begrijp ik opeens de flaptekst van deze bundel.
In zijn nieuwe bundel laat Peter van Lier zien hoe vrij van vorm zijn  poëzie is en tegelijk hoe volkomen duidelijk: een verrassende manier om recht te doen aan de complexiteit van de ervaring van de mens.
Zoiets.

Laaglandse remedies, Peter van Lier, Uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2016, ISBN 978-90-284-2665-8


(Erick Kila)

Tot er woorden waren waren we niets

De Nederlandse dichter Jos van Daanen debuteerde in 1988 in Maatstaf. Sindsdien publiceerde hij met tussenpozen in literaire tijdschriften.
Tot er woorden waren waren we niets is zijn eerste bundel. Het is een bescheiden verzameling van 28 gedichten, afgezien van het openingsgedicht met de dezelfde titel als de bundel, verdeeld in drie cycli:  …en over de liefde, …over vaders, …en over denkingen en wegingen. De titels geven het al aan, van Daanen mijmert in zijn gedichten over verleden en afkomst maar ook dagelijkse waarnemingen, ervaringen zijn aanleiding tot diepere overpeinzingen, laten hem soms wegglijden in dagdromen, zoals in het gedicht Net echt: Voordat je naar het bootje kijkt / neemt het strand / twee afdrukken van je voeten, trekt zich terug / onder inktvuile koppen., of in Zonder titel: Ik ben hier niet, ik ben / in gedachten, ik ben een spoor…. Dit vers illustreert mooi het standpunt van de dichter: hij kijkt toe als een buitenstaander maar tezelfdertijd is hij onderdeel van het gebeuren. Deze duale positie leidt soms tot indringende reflecties over zichzelf, verwoord in mooie beelden, maar heeft ook iets vervreemdend: Er hangt een man aan de kade, / handen aan het stenen randje, / gezicht naar de muur. / Zijn voeten zoeken op het water / naar steun, maar zijn al moe.
Soms klinkt onbegrip door over gemis aan liefde vooral dan van de vaderfiguur: Toen ik je leerde kennen / zat je as al onder mijn nagels , / ik tekende er mijn rimpels mee  / en aan de binnenkant van mijn hoofd / de jager en het wilde vee.  Bij aandachtige lezing is die vaderfiguur eigenlijk alom tegenwoordig en het wordt duidelijk dat de dichter tot aanvaarding wil komen. In die zin is de titel van de bundel en het openingsgedicht een duidelijke maar gelaagde verwijzing: Tot er woorden waren waren we niets, en zelfs nu / zijn we nauwelijks…
De onmacht tot communiceren maar toch stilzwijgend elkaars aanwezigheid trachten te begrijpen.   
Dit balanceren tussen herinnering, heden en wat wellicht kan komen is een moeilijke evenwichtsoefening. Van Daanen slaagt er wonderwel in om als een koorddanser dat evenwicht te bewaren. Zeemzoetigheid en gezwollen taalgebruik zijn aan hem niet besteed. Integendeel hij weegt elk woord voor hij het neerschrijft op de balans van het zegbare en hoe het zich verhoudt tot het volgende woord en het voorgaande. De woorden dragen als het ware ieder vers naar het volgende, vormen zo een eenheid met vaak prangende zeggingskracht:
Geen lacht, een ander zwemt / stroomopwaarts in een zandloper, / de rest klopt tegen het glas. [….] Voor de rest blijft de vermoeidheid / voor de verdrinking van de ander / geen grijpt tenslotte in.
Van Maanen is een dichter, die algemeen menselijke gevoelens, het eenvoudige en het alledaagse transcendeert tot een indringende poëtische zegging. Een verademende en ademende bundel.

Tot er woorden waren waren we niets, Jos van Daanen, Uitgeverij Kleinood & Grootzeer, Bergen op Zoom, 2016 ISBN 978-90-76644-77-6


(Richard Foqué)

Zekerheden

Bart Plouvier neemt een aparte plaats in in de Nederlandstalige letterkunde. Hij debuteerde als romanschrijver in 1987 met De maquette en publiceerde in 1998 zijn eerste dichtbundel Zaailingen. Zekerheden is zijn achtste bundel.
Tussendoor schreef hij romans, verhalen, theaterstukken en kinderboeken. Hij werd daarenboven voor zijn schrijverschap meermaals bekroond.
Zoals aangegeven op de omslag gaat deze bundel over alledaagse dingen. Plouvier zoekt zijn inspiratie vlakbij en in zijn eigen wereld: reisimpressies, kleinkinderen, de geliefde, huwelijk, dood van een vader, jeugdherinneringen, kortom het lief en het leed. Hij observeert en reflecteert, blikt terug op een tijd, waarvan de dichter beseft dat die voorbij is maar die hij via zijn gedichten als het ware weer tot leven wil brengen: leven als een leerproces met vallen en opstaan en uiteindelijk aanvaarden.  Hij doet dat met een zachte ironie, doorspekt met weemoed en verlangen: tezelfdertijd relativerend en louterend, zoals bv. in Troost: Met elke ruzie / pellen wij een laag / van ons bestaan / tot er geen / dispuut meer / mogelijk is / tot alleen / de kern zal overblijven / liefde / en twee oude lijven.
Plouvier is een vakman, die de taal virtuoos beheerst en naar zijn pen kan zetten om precies dat uit te drukken wat hij zeggen wil. Geen woord teveel maar elk vers is afgemeten, juist genoeg en toch ontzettend beeldend. Het vijfdelig gedicht Ault. Noord Frankrijk is exemplarisch: op de horizon / in het grijs van mist en lange dagen / staat het schip waarop ik voer / ik zie die ik zal worden / en geloof het amen en het einde / van mezelf niet. eindigend met maar enkel het vergeten / biedt de eb / onwillig maar gehoorzaam aan de maan.
Plouvier heeft daarbij een breed stilistisch palet. Zo gebruikt hij zeer doelmatig neologismen en plaatst hij alledaagse woorden in nieuwe contexten: Het land is gras over kalk / weggerend en heeft / zich net op tijd een strand geremd… (pagina 43) , over zijn vader ik zie hem hijgend door de kamers schimmen / om van de spiegels nog te zwijgen… (pagina 7); hij bedient zich in diverse gedichten van de paradox als metafoor, waardoor hij het evidente bevreemdend maakt en het vreemde weer toegankelijk, zo bijvoorbeeld in De kraai: Ze viel omhoog / als een zwarte vod naar beneden…”  
Hij doet dit zonder dat het storend of artificieel overkomt, integendeel ze ondersteunen de poëtische zegging, verrijken zijn beeldtaal en stimuleren de verbeelding van de lezer. Ritme en klank zijn daarbij de dragende elementen: hij is allang / niet meer de som / van wie hij was / in de uithoeken / van het vergeten / rot reukloos/ het verleden. (Geheugenverlies, pagina 24).
Wie van toegankelijke poëzie houdt zonder franje maar van een uitzonderlijke dichterlijke zegging moet deze bundel zeker lezen. Plouvier haalt zekerheden onderuit en slaagt erin om het alledaagse te transcenderen tot een universele menselijke beleving.
 
Zekerheden, Bart Plouvier, Uitgeverij Vrijdag, Antwerpen, 2016, ISBN 978-94-6001-433-8


(Richard Foqué)

De kijkdoos van Jacobus Bos

Het meest in het oog vallend op het omslag van Jacobus Bos’ jongste bundel, Alsof niemand hier onsterfelijk is, is de verticale streep die als een hemellicht naar het einde steeds vager wordt en uiteindelijk opgaat in het zachtgele aan beide zijden. Zelfs het licht gaat op in wat het begrenst.
Zegt dat iets over de gedichten in deze bundel? Over de constructie ervan? Natuurlijk. In de eerste plaats vormtechnisch. De bundel telt 5 afdelingen en totaal 35 gedichten. Netjes verdeeld, zult u denken, dus niet. De derde afdeling telt er 8, de vierde 6. Gemiddeld hebt u wel gelijk. Het aardige is dat de grens tussen het vierde en het vijfde gedicht in de derde afdeling dus tevens de grens is tussen de ene en de andere zijde. En laat nu dat vierde gedicht Kijkgat in de tijd heten. Niet gek als je bedenkt dat het licht in een gat in beide zijden opgaat. Het gedicht erna, Op drift, kan weer spreken van  bovenburen die zingen, om hulp schreeuwen. De buren zijn weer in beeld, de grens is opgeheven door het gat in de tijd.
Ook inhoudelijk werkt de grens door:

In Blijdorp wordt een giraf geboren.
Elders klampt een man zich vergeefs
aan zijn laatste adem vast (bladzijde 9)

Hij likt de sproet van haar buik
die de smaak van zeewier heeft.
Oneindig ver van de veilige haven. (bladzijde 10)

te midden van het wandelend zand
dat hem bij elke stap de weg verspert. (bladzijde 11)

Hij kan geen brug passeren of hij

nadert alweer van de andere kant (bladzijde 12)

En dan heb ik ‘alleen maar’ de eerste vier gedichten gehad. In dat laatste citaat wordt door het enjambement nog een extra grens geschetst.
Wat is er aan de hand in deze bundel? Hoe ver gaat die ‘grenssymboliek’ door? Ver, verzeker ik u. De dichter houdt ons als het ware kijkdoosjes voor: we kijken door een gaatje naar een wereld die niet de onze is. Maar die we wel vasthouden, waar we wel deel van uitmaken in abstracte zin. Je houdt de kijkdoos voor je ene oog, knijpt het andere dicht (weer zo’n grens) en je ziet het landschap dat de dichter je oplegt. Veel zee en strand, veel mannen (ruiters, vrienden, soldaten, jagers) en veel dieren. En telkens weer zijn het niet de zee, het strand, de mannen of de dieren die er toe doen, maar de wijze van kijken.
Alsof de dichter ons wil doen geloven dat de onsterfelijkheid aan deze zijde (het leven) wordt opgeheven aan gene, de eeuwigheid van het gedicht.
Treffender dan in het slotgedicht van de bundel, Mendocino, wordt dat niet geschetst. Het Californische stadje aan de Stille Oceaan geeft ook naam aan het lied dat Kate Mc Garrigle schreef en vertolkte met haar zusje. Kate stierf in 2010. Jacobus Bos schrijft:

Zo droefgeestig klinkt dit lied

van de twee onvergetelijke zusjes
van wie er een niet meer leeft.

De ultieme grens en het eeuwige lied.

Alsof niemand hier onsterfelijk is, Jacobus Bos, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2016, ISBN 9789028426764


(Wim van Til)

Ik wil in mijn huis een raam

De Nederlandse dichteres Kreek Daey Ouwens (1942) debuteerde eerder laat in 1991 met de bundel Stokkevingers. Met Ik wil in mijn huis een raam – ik wil het raam dichtdoen is zij aan haar zesde bundel toe.
Vanaf het eerste gedicht worden we meteen geconfronteerd met het probleem dat deze ganse bundel kenmerkt: zijn dit gedichten, zijn het dagboekfragmenten in versvorm gelay-out (tot en met het nutteloze gebruik van het enjambement, waartoe zelfs af en toe en eigenlijk onbegrijpelijk een woord in lettergrepen wordt gesplitst) of is het een soort verhaal dat tracht herinneringen uit haar kinderjaren fragmentarisch en gestileerde te vertellen. Regelmatig verwijst ze naar dat dagboek:  Ik heb het opgeschreven, / ik moet het hebben opgeschreven, sinds / mijn kindertijd schrijf ik alles op,… (pagina 34) Ze schrijft dat niet eenmaal, maar herhaalt dat meermaals, zodat het eigenlijk triviaal wordt en zelfs vervelend en dat is precies het probleem met deze bundel: herhaling. Op zich kan dit een sterke poëtische geladenheid geven, maar in dit geval laat het de bundel verwateren en in plaats dat Ouwens de lezer naar een climax in ‘het verhaal’ zou leiden, kabbelt het voort met steeds maar weer dezelfde personages, dezelfde thema’s. Er is geen evolutie, geen spankracht. Het is fragmentarisch, repetitief, bijna lukraak neergeschreven.
Vrouwen hebben blijkbaar een belangrijke rol gespeeld in de vroege kindertijd van de dichteres, met name haar moeder maar vooral haar grotmoeder. Ze schrijft er met tederheid over en zachte weemoed: Haar / vingers glijden over mijn wang, ik voel / iets dat ze voor zichzelf houdt, dat ze / niet wil laten zien, maar het is er,… (pagina 29). Haar grootvader is blijkbaar gesneuveld in de oorlog en met haar vader schijnt ook wat aan de hand Mannen bedriegen altijd, fluis- / tert mamma. (pagina 28) Jouw pappa maakt / een heel verre reis, zegt ze. Hij komt / nooit meer terug. (pagina 49)  Dan is er nog haar pluchen beer en het jongetje Rudi, die blijkbaar verdronken is in een te diepe plas water: Op een dag is Rudi dood. Hij is verdronken / in een diepe kuil waar water in stond. (pagina 46) Allemaal zeer aandoenlijk, maar gebracht als een fait divers, waar verder niets mee gedaan wordt. Ook de opdeling in zogenaamde cycli – ook hier is herhaling troef - is onduidelijk en heeft geen meerwaarde.
Het moet wel gezegd: Ouwens schrijft beheerst, beeldend en zeer taalvaardig. Soms leidt het tot een mooi vers: De inspanning is een draad. Die knapt (pagina 26) en Als een vogel dood is wordt hij klein. (pagina 70) en Er is maar één herinnering, en die ver-/ andert telkens. (pagina 79). Maar veel verder gaat het niet.
Dit is geen poëzie maar een mooi geschreven kindervoorleesboek bij het slapengaan. Onbegrijpelijk dat de uitgever deze bundel niet als zodanig in de markt heeft gezet.

Ik wil in mijn huis een raam – ik wil het raam dichtdoen, Kreek Daey Ouwens, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2016, ISBN 978-90-284-2651-1


(Richard Foqué)