Met Het omber en het oker is Paul Rigolle (° 1953, Roeselare) toe aan zijn zesde bundel. Die is onderverdeeld in de cycli Een stem in de tijd, Fragmenten van het huis, Het omber en het oker, Een jaagpad in de regen, Het heimwee van de bladen naar het boek en De acht letters van het woord afscheid. Die tellen respectievelijk tien, zes, acht, nog eens acht, zes en drie verzen.
Ik lees de poëzie van Paul Rigolle reeds jaren met genoegen. Deze West-Vlaamse dichter schrijft, ik merkte dat eerder al eens op, een poëzie die aan je blijft haken, poëzie van een robuuste élégance. Hij schrijft gedichten om op te kauwen, om na te proeven, met straffe regels als Wat onomkeerbaar is, is nog lang niet klaar.
Rigolle gebruikt bepaalde woorden graag regelmatig. Neem in deze bundel taal dat je niet minder dan 12 keer ziet verschijnen. Ook tijd (9 keer) vindt hij fijn. Zijn poëzie is geen navelstaarderij maar een weerspiegeling van het leven in alle facetten. Van verlies en winst, van angst en liefde, maar ook van dood en pijn. Zijn poëzie werkt in wisselende perspectieven aan het bezweren van vergetelheid.
Het is boeiend om te lezen hoe zorgvuldig Rigolle wat hij zoal in zijn belevingswereld toelaat ontleedt. Hij is een begenadigd kijker (Het landschap beneemt de adem, slijpt zich / in de ogen vast) en analytisch waarnemer (Soms wordt de tijd een ding waarin je kijken kunt. / Viewmaster, album, kijkkast.) met behalve voor het leven zelf een groot hart voor de kunst die dat verwerkt. Hij verwijst naar dichters, componisten en filosofen als Baudelaire, Hettinga, Hindemith, Pernath, Stendhal, Wigman en Wittgenstein. Ook beeldend kunstenaars als Philip Aguirre y Otegui, Maaike Bearelle, Jasper Rigole en Hans Vandekerckhove worden genoemd.
Rigolle ziet dat je niet zomaar licht hebt maar: Zoveel soorten licht zijn er. Licht dat gulzig likt / en licht dat met het blote oog voltooit wat is / gemaakt, er mag gekeken, er mag gestaard. Je vóelt bij het lezen dat hij alleszins telkens wárm licht ziet. Om het in beeldende kunsttermen te plaatsen is Rigolle nauwer verwant met de aardkleuren van Paul Klee dan met de tinten van de kille abstracties van lieden als Piet Mondriaan. Dit is poëzie die het recht opeist om schoonheid niet verloren te laten gaan.
Deze dichter is ook precies. Wat mij, als liefhebber van onze gevleugelde vrienden, bijvoorbeeld veel genoegen doet is het feit dat Rigolle hen als ze relevant opduiken in zijn werk niet zomaar als ‘vogels’ opvoert maar expliciet noemt als merel, als leeuweriken, als spreeuwen.
Hij houdt niet van kabaal, apprecieert meer en meer de stilte blijkens Van elke boodschap halen wij de ruis. (Interieur) en zoete mechaniekjes die zoemen en zingen en welhaast geluidloos mee stappen in de trage triomftocht van het gedicht (Orgelpunt) en Niets is hoorbaar. Mateloos trillen de bladen in hun heimwee naar het boek (Nauwelijks een gerucht).
Een heel erg mooi slot vind ik (van Slang) En jij, jij zal liedjes zingen in het Italiaans / en schoenen dragen, gemaakt om weg / te wandelen uit het grijs van onze steden. Zulke regels ontroeren mij, zonder dat ik kan duiden waarom. Maar gelukkig hoeft dat niet. En bij poëzie al helemaal niet. Dat Paul Rigolle nog maar lang getuigenis af mag leggen van zijn betrokkenheid bij het weidse nabije.
Het omber en het oker, Paul Rigolle, Uitgeverij P, Leuven, 2025, ISBN 978-94-64757-70-5
(Bert Bevers)