Wat
meteen opvalt bij de lectuur van het officiële debuut van Tijs Van Bragt
(officieus debuteerde hij eerder) is dat we te maken krijgen met fijn
taal-besnaarde, breekbaar verwoorde gedichten waarbij het lyrisch genoegen van
het ‘benoemen’ markant is: een karavaan
aan namen rijpen / in mijn hoofd. Zelfs als die namen geen lexicale
betekenissen uitdragen (bijvoorbeeld bonterik, sterrenzager): ze kunnen
uitschrijven en uitspreken is de betekenis ervan. Taal is betekenis. Dit zijn (over)gevoelige natuurgedichten
geworteld in Zeeuwse landschappen waarvan het tussengebied zee-aarde voor de
dichter fascinerend werkt. Vogels spelen een cruciale rol: Van Bragts gedichten
lijken volières. Er dwarrelen spreeuwen, puttertjes, paardenwachters, kievieten
rond. Zou de dichter ‘vogelaar’ zijn? Een vogelaar kan spreeuwen observeren,
daarbij aantekeningen maken. Een dichter kan in een gedicht de spreeuw zich
dingen laten verbeelden. Op een schrijfblad kan de dichter de spreeuw laten
opvliegen, ook als die spreeuw dat geheid niet doet. Het ding is niet altijd
aan het woord of de naam gekoppeld: het hoeft niet met de werkelijkheid te
kloppen – dat is nu eenmaal het voorrecht van de poëzie: het gedicht kan iets
laten gebeuren, zonder dat het echt gebeurt.
Opvliegen
is een belangrijk element in deze bundel. Het loskomen van de grond, een
verlangen naar ‘boven’, naar ‘hemel’ zijn motieven die over de hele bundel
subtiel terugkeren en in andere contexten worden geplaatst. Het lijkt alsof er
iets moet worden afgeschud, alsof de dichter zich zou willen louteren: mezelf afstoten, opheffen/flüssig werden
– soms zou je dat willen: opschuiven en
dan traag verdwijnen. Doodsverlangen? De ‘ik’ houdt iets bij de hand: wolfkers als uitweg voor nog later.
Deze vaststellingen vormen het kader waarbinnen andere verkenningen
zich ontwikkelen: een queeste naar het eigen verleden, het bezweren van de
spoken die je van dat verleden overhoudt. De dichter stelt zich daarbij als een
eigen psycholoog op. Een verkenning die ons tot bij de ‘zygote’ in de
moederschoot brengt. En nog verder: bij het dierlijke, het plantaardige. Dit
wekt bij de lezer vervreemding op omdat het impliciet blijft, enkel
gesuggereerd wordt, nooit uitdrukkelijk gesteld. Het blijft wazig: er is sprake
van een vader, een moeder, een broer, een huis. Je vermoedt conflicten,
bedreigingen binnen een lichaam dat zich herinnert. Een lichaam dat als het loslaat val ik in twee gelijke delen
uiteen. Eindigheid morrelt aan een
lichaam. Er zijn veel manieren waarop
je een lichaam achter kunt laten / net als geboortegrond. Een lichaam dat
wil breken met een verleden? De tijd van ‘toen’ niet langer meedragen in de
tijd van ‘nu’? Een lichaam dat er wil ‘zijn’ en daarin niet gehinderd wil
worden. Lichaam dat astraal vrijuit
wil gaan. Dat zoals de vogels op reis wil gaan: reizen is het ware bestaan. Wat / leven / is / vroeg / de juf
// Reizen / zei / ik
Laat
dit niet de indruk geven dat dit een zwaarmoedige bundel is. Nee, er schijnt in
deze gave bundel veel licht door. Meer van dat, Tijs!
Bonterik Sterrenzager, Tijs van Bragt, 2019, Stichting De Kaneelfabriek NM, Udenhout, ISBN 9789083011943
(Alain Delmotte)