De dichter André van der Veeke (º 1947, Rotterdam) is relatief 'laat' beginnen publiceren. Zijn eerste bundel Reizigers voor alle richtingen dateert van 2004. Nochtans was hij al jaren zeer actief als drijvende kracht achter het literaire tijdschrift Ballustrada. Al die jaren heeft hij blijkbaar in de luwte een aanzienlijk poëtisch oeuvre opgebouwd, dat nu in gebundelde vorm beschikbaar wordt; getuige daarvan Moerasbeest verdriet (2006) en zijn net verschenen bundel Blauw als ijs (2011). Zijn bundel Rotterdam vertrekt (2010) past in die rij en sluit er qua thematiek en stijl naadloos bij aan.
Van der Veeke blijft ook hier de nostalgische dichter, die mijmerend op zoek gaat naar zijn verleden tijd, maar in die zoektocht ook langzaam afstand neemt. De dichter wordt de observator, met zijn eigen kritische mening over dingen en gebeurtenissen, maar die in berusting aanvaardt. Desondanks en wellicht juist daardoor de lezer een spiegel voorhoudt. In die zin is zijn poëzie dubbel gelaagd: Uit de berusting groeit opstand, uit het begrijpen revolte. Maar nooit vervalt ze in cultuurpessimisme, integendeel, verval en dood leiden voor Van der Veeke altijd naar heropstanding, vernieuwing: de fenix zal uit zijn as herrijzen. Dat geldt in de eerste plaats voor de naar de bundel genoemde openingscyclus van 15 gedichten Rotterdam vertrekt, waarin de dichter terugblikt op zijn jeugdjaren in Rotterdam vlak na de oorlog. Het eerste gedicht zet meteen de toon:
De glorie van het oude stadshart / -puin, puin, dierbaar overbodig puin - / verdwijnt in hongerige magen / Waar de doden opstaan weet niemand / Gele trams rijden weer vloekend : en rinkelend naar een toekomst. In een klare, directe, van alle barokke frivoliteit ontdane taal, ontwikkelt de cyclus zich langzaam. Simpele bijna voor de hand liggende gebeurtenissen worden in haarscherpe observaties maar metaforisch door de dichter gekaderd in een proces van nieuw leven:
Het proces van de bevruchting / is voorbij / De stad maakt ruim baan / voor de ontsluiting / Het grote persen kan beginnen. Om te eindigen met dat eenvoudige maar indringende beeld van een stad, die opnieuw vooruit gaat, maar waarvan hij afstand heeft genomen: Maar als de bevroren trein / met ons afbuigt zie ik Rotterdam vertrekken / Stipjes in de verte worden wij.Ook de 30 gedichten in de tweede cyclus Onwennig tandengeknars ademen diezelfde sfeer. Van der Veeke is ontegensprekelijk een situationele dichter, gefocust op zijn eigen afkomst en omgeving. Zijn grote verdienste ligt erin dat hij die thematiek in elk gedicht een universele zeggingskracht geeft. Hij breekt telkens het keurslijf, waarin hij zich blijkbaar opgesloten voelt. Hij is daarbij consistent in het uitdrukken van zijn gevoelens. Meligheid valt nooit te bespeuren, in een staccato, condens en gebalde stijl verkent van der Veeke de diepten van zijn eigen ziel, de betekenis der dingen en poogt zo de lezer mee te trekken in een zich telkens herscheppende wereld.
Rotterdam vertrekt, André van der Veeke, Uitgeverij De Contrabas, Utrecht-Leeuwarden, 2010, ISBN 978 90 79432 34 9
(Richard Foqué)