Het grote roeren van Gert de Jager is het sluitstuk van een drieluik (de vorige titels waren Dieren op schaal en Schitterende, labiele knooppunten). Al vroeg in de bundel lezen we De dag waarop ik geboren werd als confessional poet. De verleiding wordt groot om deze bundel als belijdenispoëzie te lezen. Des te meer omdat het woord ‘ik’ expliciet opduikt. Je komt bedrogen uit als je je afvraagt wie dat ‘ik’ nu eigenlijk is. Het is een ‘ik‘ dat zich wijd vertakt en waarop je geen grip krijgt. Dat ‘ik’ neemt in eenzelfde gedicht soms de vorm aan van een ‘schrijvend ik’, een (Chinees) dichter, een componist, een jij, een jij-ik. Een ‘mij’ en een ‘ikzelf’. Of een ‘wij’. Of zou het ‘ik’ het gedicht zijn? Kortom: belijdenissen van een ‘ik’ zonder specificaties. Een onthecht ‘ik’. Een ‘ik’ dat is, niet een ‘ik’ dat is geweest of zal worden. Een ‘ik’ in het momentane. Een ‘ik’ dat het in het nu is, dat niet tot intieme bekentenissen overgaat. Veeleer een ‘ik’ dat verkent en registreert, dat zich opstelt als een observator. Binnen het domein dat me toebehoort/aanschouw ik. Kijken is een terugkerend motief in de Jagers drieluik. Dat registreren is dubbelzinnig. Duaal. Het ‘ik’ ontwijkt elke vorm van interpretatie van wat het ziet. Wat niet lukt: bevestiging en ontkenning golven in beweging en tegenbeweging. Dit gebeurt op het niveau van de taal: van zodra je iets schrijft reiken woorden illusies aan. Kijken biedt meer zekerheid dan woorden. Vandaar de paradoxen die her en der ontstaan. Zoals deze: Maar dit is/zoals het is:/wereld die binnenkomt/als ik haar buitensluit. De taalwerkelijkheid die hiermee ontstaat is deze van lichaam en niet-lichaam. Ik herken hier een element uit de mystieke ervaring. Het gedicht is een vorm van praktische mystiek/veel beter/dan dit/is er niet. Een houding die alvast prachtige poëzie oplevert waarin ruimte is voor licht, lichtvoetigheid, lichtzinnigheid, diepe adem. Hoezeer de Jager een ‘filosofisch’ dichter wordt genoemd (vele gedichten hebben een flinke metapoëtische gelaagdheid), in sommige gedichten weet hij het beschouwende met het lyrische te combineren zoals in het gedicht Geen stap:
Er groeide een lichtzinnigheid
die ik had
met de dagelijkse dingen.
Ik
schreef: het licht geeft zich over aan de zinnen,
het
woordspel van een middelmatig dichter.
De dagen vulden zich met het licht van de dingen,
de lijnen
die zich kerven in het hout van de wereld.
Ik overzag
de kerven en dacht: dit is het.
Geen stap
zal ik nog verzetten,
licht is
mijn hart.
Het reflexieve overheerst de gedichten niet. Je moet ze ondergaan. Ook het gedicht verweert zich tegen interpretaties. Het lot van het gedicht voltrekt zich/ in een verbijsterende verscheidenheid/en ongerichtheid. Zoals hij zelf schrijft in het gedicht Misschien geen zaal (waarin Rothko ter sprake komt) brengt de Jager de lezer naar een gebied (…) waar, als je kijkt en kijkt,/zonsopgang en zonsondergang samenkomen/in wat één beweging zou kunnen zijn,/je eigen beweging zou kunnen zijn.
Het grote roeren, Gert de Jager, Gaia Chapbooks, Brantgum, 2020, ISBN 978 1 71665 001 7
(Alain Delmotte)